[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 28 april 2009, 07/7755 en 08/2569 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 31 mei 2011
Namens appellante heeft mr. O. Labordus, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Labordus. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.J. van de Nes, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 1 december 2004 een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw).
1.2. Nadat was gebleken dat op het woonadres naast appellante nog een persoon stond ingeschreven, namelijk [naam huisgenoot] (hierna: huisgenoot), heeft appellante op verzoek van de Sociale verzekeringsbank het op 7 maart 2007 toegezonden vragenformulier gezamenlijk huishouden ingevuld en teruggestuurd.
Voorts hebben appellante en haar huisgenoot op 11 april 2007 tijdens een hoorzitting hun woonsituatie nader toegelicht. Op grond van de door appellante en haar huisgenoot verstrekte informatie is de Svb tot de conclusie gekomen dat appellante met ingang van 1 mei 2006 een gezamenlijke huishouding voert met haar huisgenoot.
1.3. Daarop heeft de Svb bij besluit van 19 april 2007 appellante meegedeeld dat de nabestaandenuitkering op 31 mei 2006 eindigt op de grond dat zij een gezamenlijke huishouding is gaan voeren.
1.4. Bij besluit van 5 juni 2007 heeft de Svb over de periode van juni 2006 tot en met maart 2007 van appellante een bedrag teruggevorderd van € 10.210,22 aan teveel betaalde nabestaandenuitkering.
1.5. De tegen deze besluiten gemaakte bezwaren zijn bij besluit van 12 september 2007 ongegrond verklaard.
1.6. Bij besluit van 18 december 2007 heeft de Svb appellante een boete opgelegd van € 924,-- om reden dat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen omdat zij geen melding heeft gemaakt van het feit dat zij per 1 mei 2006 een gezamenlijke huishouding voert.
1.7. Het tegen dit besluit door appellante gemaakte bezwaar is bij besluit van 26 februari 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 12 september 2007 en 26 februari 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Artikel 3, tweede lid, van de Anw bepaalt, voor zover hier van belang, dat als gehuwd of als echtgenoot mede wordt aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Anw is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2. Niet in geschil is dat appellante en haar huisgenoot vanaf 1 mei 2006 hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan. De Raad dient dan ook uitsluitend de vraag te beantwoorden of is voldaan aan het tweede criterium, dat van wederzijdse zorg tussen appellante en haar huisgenoot.
4.3. Wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. De Raad benadrukt dat daarbij niet is vereist dat de geboden verzorging van weerszijden dezelfde omvang en intensiteit heeft. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.4. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de stukken voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat sprake is van wederzijdse zorg. Daarbij heeft de Raad het volgende in aanmerking genomen. Appellante heeft haar huis kosteloos ter beschikking gesteld aan haar huisgenoot en neemt alle kosten die met de woning te maken hebben voor haar rekening. De huisgenoot is bij appellante ingetrokken om appellante na het overlijden van haar echtgenoot tot steun te kunnen zijn. Appellante en haar huisgenoot leveren ieder een financiële bijdrage in de kosten van gezamenlijk levensonderhoud, door middel van een gezamenlijke huishoudpot. Appellante verzorgt het eten en de was. Haar huisgenoot houdt de tuin bij. Appellante en haar huisgenoot eten gezamenlijk. Daarnaast ondernemen appellante en haar huisgenoot veel gezamenlijke activiteiten, zoals samen op vakantie gaan. Ook hebben zij te kennen gegeven elkaar bij ziekte te verzorgen. Hieruit volgt dat de Svb terecht heeft vastgesteld dat appellante vanaf mei 2006 een gezamenlijke huishouding voert met haar huisgenoot. De omstandigheid dat appellante en haar huisgenoot al meer dan dertig jaar bevriend zijn en er eigenlijk geen verschil is tussen de activiteiten die zij voor het overlijden van de echtgenoot van appellante gezamenlijk ondernamen en daarna, maakt dat niet anders. In dat verband wijst de Raad erop dat die activiteiten in een ander licht zijn komen te staan zodra appellante en haar huisgenoot hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Voorts wijst de Raad op zijn vaste rechtspraak, waaronder zijn uitspraak van 17 april 2007, LJN BA3329, dat bij de beoordeling van een gezamenlijke huishouding de omstandigheden die hebben geleid tot het voeren van een gezamenlijke huishouding dan wel de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie, niet van belang zijn.
4.5. De Raad stelt vast dat appellante geen zelfstandige beroepsgronden heeft aangevoerd tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 26 februari 2008 ongegrond is verklaard.
4.6. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Nu het hoger beroep niet slaagt, is voor een veroordeling tot schadevergoeding geen ruimte. Het verzoek daartoe van appellante zal daarom worden afgewezen.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en A.B.J. van der Ham en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2011.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.