[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 4 maart 2009, 08/7290 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Gouda (hierna: College)
Datum uitspraak: 31 mei 2011
Namens appellant heeft mr. R.G. van den Heuvel, advocaat te Gouda, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2011. Voor appellant is verschenen mr. Van den Heuvel. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. W. Thijssen, werkzaam bij de gemeente Gouda.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt sinds 3 juni 2006 bijstand op grond van de WWB naar de norm voor gehuwden.
1.2. In het kader van een re-integratietraject bij Work2 is appellant een onbetaalde stage gedurende 4 weken aangeboden bij [naam B.V.] te [Vestigingsplaats] met de kans op betaald werk bij het met goed gevolg doorlopen van de stage. Op 7 april 2008 is appellant met de stage bij [naam B.V.] gestart. Op initiatief van [naam B.V.] is deze stage op 15 april 2008 beëindigd.
1.3. Bij besluit van 7 mei 2008 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 mei 2008 verlaagd met 50% voor de duur van een maand, op de grond dat appellant tijdens de stage twee maal eerder is weggegaan, een keer te laat is gekomen en zich niet heeft gehouden aan de regels die gelden bij ziekmeldingen, waardoor de stage door toedoen van appellant voortijdig is beëindigd.
1.4. Bij besluit van 27 augustus 2008 heeft het College het tegen het besluit van 7 mei 2008 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 27 augustus 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat niet in geschil is dat appellant op 7 april 2008 en op 14 april 2008 eerder van zijn stageplek is vertrokken. Anders dan door appellant wordt gesteld is de Raad van oordeel dat appellant hiervoor geen toestemming heeft gekregen van zijn werkgever. Namens [naam B.V.] heeft P. [B.] (hierna: [B.]) schriftelijk bevestigd dat appellant op 7 april 2008 zonder toestemming eerder is vertrokken. Dat appellant zoals hij stelt van zijn ploegchef wel toestemming had gekregen voor het vroegtijdige vertrek acht de Raad onaannemelijk, nu [B.] schriftelijk heeft verklaard dat appellant door de ploegchef is aangesproken op zijn vroegtijdige vertrek op 7 april 2008. In de stukken worden evenmin aanwijzingen gevonden dat appellant op 14 april 2008 toestemming van [naam B.V.] heeft gekregen om eerder te vertrekken. De Raad gaat voorts voorbij aan de stelling van appellant dat hij genoodzaakt was op de betreffende dagen eerder te vertrekken in verband met het aanvragen en afhalen van een nieuw paspoort. Voorts is niet aannemelijk dat appellant niet in staat was direct na zijn terugkomst uit Marokko op 5 maart 2008 een paspoort aan te vragen. Overigens is van een noodzaak om een nieuw paspoort op korte termijn te moeten aanvragen niet gebleken. Verder is voor de Raad op grond van de activiteitenlijst aannemelijk dat appellant op 14 april 2008 als gevolg van fileproblemen te laat op zijn stage-adres verscheen. Voor de stelling van appellant dat hij wel op tijd op zijn stage-adres is verschenen, maar dat hij is weggestuurd om zijn kleding op te bergen zijn in de stukken geen aanknopingspunten te vinden.
4.2. [naam B.V.] heeft op 15 april 2008 aan de jobcoach laten weten dat appellant niet meer hoeft terug te komen. De Raad is van oordeel dat reeds op grond van de onder 4.1 genoemde gedragingen gesteld kan worden dat appellant door zijn toedoen de stage niet heeft kunnen afronden en dat hem daarvan een verwijt is te maken. De Raad laat daarbij in het midden of appellant een verwijt kan worden gemaakt van de omstandigheid dat hij zich tot twee keer toe bij zijn jobcoach heeft ziekgemeld in plaats van bij [naam B.V.]. Deze gedragingen dienen te worden aangemerkt als gedragingen als bedoeld in artikel 6, vierde lid, van de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand Gouda 2007 (hierna: de Verordening).
4.3. De Raad is van oordeel dat niet gezegd kan worden dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Het College was dan ook op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden de bijstand in overeenstemming met de Verordening te verlagen.
4.4. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat de omstandigheden die appellant heeft aangevoerd aanleiding hadden moeten geven om de verlaging op grond van artikel 18, eerste lid, van de WWB in verbinding met artikel 2, tweede lid, van de Verordening op een lager percentage vast te stellen. In die omstandigheden worden evenmin dringende redenen gezien als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Verordening, om af te zien van de verlaging.
4.5. Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en A.B.J. van der Ham en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2011.