[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 8 november 2010, 09/2003 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen (hierna: College)
Datum uitspraak: 31 mei 2011
Namens appellante heeft mr. L.E.I.K. Jaminon, advocaat te Echt, hoger beroep ingesteld en nadere stukken in het geding gebracht.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Jaminon. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door H.J.G. Kubben, werkzaam bij de gemeente Sittard-Geleen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante en haar partner E.H.E. [M.]hierna: partner) hebben op 1 april 2009 een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Bij besluit van 26 mei 2009 heeft het College deze aanvraag buiten behandeling gesteld.
1.2. Bij besluit van 5 oktober 2009 heeft het College het bezwaar van appellante en haar partner tegen het besluit van 26 mei 2009 gegrond verklaard, dat besluit herroepen en de aanvraag van 1 april 2009 afgewezen op de grond dat appellante en haar partner de in het kader van de aanvraag op hen rustende inlichtingenverplichting onvoldoende zijn nagekomen, waardoor niet kan worden vastgesteld of zij recht op bijstand hebben.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 5 oktober 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante bestrijdt, kort samengevat, het oordeel van de rechtbank dat zij onvoldoende inzicht heeft gegeven in haar financiële situatie in de periode voorafgaand aan de in geding zijnde bijstandsaanvraag. Appellante stelt voorts dat zij alle informatie die zij kon overleggen heeft overgelegd en dat geen sprake is van een evenredige belangenafweging.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege. In verband hiermee is het voor de beoordeling van het recht op bijstand als regel noodzakelijk om inzicht te verkrijgen in de financiële situatie in de aan de bijstandverlening voorafgaande periode.
4.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat door appellante en haar partner onvoldoende inzicht is gegeven in hun financiële situatie in de periode voorafgaand aan de aanvraag van 1 april 2009. Met de rechtbank stelt de Raad vast dat uit de bankafschriften van appellante over de periode van oktober 2007 tot en met maart 2009 blijkt dat met enige regelmaat stortingen zijn gedaan, dat de gestorte bedragen variëren van € 105,-- tot € 1.500,-- en dat op de bankafschriften geen afschrijvingen voor dagelijkse boodschappen of kleding en dergelijke te zien zijn. Voorts is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de bedragen die zijn genoemd in de schriftelijke verklaring van 20 maart 2010 van twee broers en een neef van haar partner en haar twee zussen, waarbij zij verklaren dat zij appellante financieel ondersteunen door aan haar een bedrag van in totaal € 600,-- per maand te verstrekken, niet corresponderen met de gestorte bedragen op de bankrekening van appellante in de hiervoor genoemde periode. Ook de bedragen in het door appellante in hoger beroep overgelegde overzicht van giften van familie en kennissen corresponderen niet met de gestorte bedragen op haar bankrekening. Appellante heeft voorts geen aannemelijke verklaring gegeven voor de discrepantie tussen de gestorte bedragen en de door haar gestelde ontvangen bedragen van familieleden en kennissen. Tot slot hecht de Raad in dit verband in het bijzonder betekenis aan de verklaring van appellante ter zitting van de Raad dat zij met betrekking tot de gestorte bedragen om haar moverende redenen geen volledige openheid van zaken kan geven.
4.3. De Raad is gelet op hetgeen onder 4.2 is overwogen van oordeel dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante en haar partner door onvoldoende inzicht te geven in haar financiële situatie voorafgaand aan de aanvraag om bijstand van 1 april 2009 de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Dit leidt tot de conclusie dat het College de aanvraag om bijstand van 1 april 2009 terecht heeft afgewezen.
4.4. Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet, zodat die uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en A.B.J. van der Ham en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2011.