[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 november 2009, 08/4983 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, thans de Minister van Infrastructuur en Milieu (hierna: minister)
Datum uitspraak: 1 juni 2011
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2011. Appellant is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.A. Westra, werkzaam bij het Expertisecentrum Arbeidsjuridisch, en drs. P.J.J. Steeghs en M.A. Jansen.
1. Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM), is in verband met een wijziging van taken voortgezet ten name van de minister. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van minister, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister van VROM.
1.1. Appellant was sinds 1 februari 1993 in dienst van het toenmalige ministerie van VROM. Vanaf 1 juli 2004 was hij werkzaam als [naam functie] bij afdeling [naam afdeling] van de dienst VROM Administratie Kantoor (VAK). Op 13 december 2006 is een beoordeling vastgesteld over het functioneren van appellant in de periode van 26 augustus 2005 tot 1 september 2006. Daarin is onder meer vermeld dat appellant zich niet aan tijdsplanningen houdt en dat zijn werkzaamheden in kwalitatief opzicht tekortschieten. Hierbij is opgemerkt dat een en ander voor een groot deel aan de negatieve werkhouding van appellant moet worden toegeschreven. Tegen deze beoordeling heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2. In de periode vanaf 1 september 2006 hebben voortgangsgesprekken plaatsgevonden tussen appellant en zijn direct leidinggevende J, waarnemend afdelingshoofd [naam afdeling]. Op 21 juni 2007 heeft een functioneringsgesprek plaatsgevonden. In het hiervan door J gemaakte verslag is vermeld dat appellant weliswaar aan een aantal zaken op een positieve manier heeft meegewerkt, maar dat het totale beeld van zijn functioneren niet positief is. In dit verband is aangegeven dat de kwaliteit en tijdigheid van de rapportages van appellant te wensen overlaten, dat de communicatie over de voortgang moeizaam verloopt, dat de proactieve houding die past bij een senior medewerker [naam afdeling] niet uit de verf komt en dat appellant de komende periode een grote verbeterslag moet maken. Op 14 november 2007 heeft opnieuw een functioneringsgesprek plaatsgevonden. J heeft hierover gerapporteerd dat in de afgelopen periode geen enkele verbetering is opgetreden in het functioneren van appellant. Daarbij is vermeld dat het uitgevoerde werk zowel in kwalitatieve als in kwantitatieve zin nog steeds volstrekt onvoldoende is, dat afgesproken planningen stelselmatig worden overschreden, waardoor de uitvoering van het controleplan in gevaar komt, en dat evenmin verbetering is opgetreden in de invulling door appellant van zijn rol van senior medewerker. Tijdens dit functioneringsgesprek zijn afspraken gemaakt over de afronding van lopende onderzoeken.
1.3. Op 24 april 2008 is een beoordeling opgemaakt over het functioneren van appellant in de periode 24 oktober 2006 tot 24 april 2008. Nadat appellant geen gebruik had gemaakt van de geboden gelegenheid zijn zienswijze hierop te geven, is de beoordeling bij besluit van 12 juni 2008 vastgesteld. De beoordeling is opgemaakt door J en D, hoofd [naam afdeling 2], en daarnaast is S als adviseur opgetreden. Met betrekking tot drie aan appellant opgedragen onderzoeken, betreffende de dossiers woon-werkverkeer, voorschotten en informatievoorziening, is vastgesteld dat hij in de uitvoering hiervan duidelijk tekort is geschoten. Daarbij is opgemerkt dat appellant de met hem gemaakte afspraken over kwaliteit en kwantiteit stelselmatig niet is nagekomen en dat in zijn functioneren ondanks voortdurende begeleiding geen verbetering is opgetreden. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 juni 2008 heeft de minister bij besluit van 7 november 2008 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad het volgende.
3.1. Appellant heeft onder meer aangevoerd dat de minister de termijn voor het nemen van een besluit op bezwaar heeft overschreden. De Raad stelt vast dat de minister het tegen het besluit van 12 juni 2008 ingediende bezwaarschrift van appellant op 21 juli 2008 heeft ontvangen en dat de minister de beslissing met vier weken heeft verdaagd. Op 7 november 2008 heeft de minister een besluit op bezwaar genomen. Daarmee heeft de minister de termijn voor het nemen van een besluit op bezwaar op grond van artikel 7:10, eerste en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zoals deze artikelleden luidden ten tijde hier van belang, overschreden. Het gaat hier echter om een termijn van orde. Aan de enkele overschrijding daarvan verbindt de Awb geen consequenties, behoudens de mogelijkheid om tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar bij de rechtbank beroep in te stellen. Niet gebleken is dat appellant door de overschrijding van de beslistermijn is benadeeld. De Raad zal gezien het voorgaande volstaan met de constatering dat appellant op zichzelf bezien terecht heeft aangevoerd dat de termijn waarbinnen de minister een besluit op bezwaar had dienen te nemen is overschreden.
3.2. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat de aanwijzing van de beoordelaars niet in strijd is te achten met de toepasselijke beoordelingsvoorschriften en hij verenigt zich met hetgeen de rechtbank in dit verband heeft overwogen.
3.3. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 27 augustus 2009, LJN BJ7050 en TAR 2010,12) is de toetsing van de inhoud van een beoordeling beperkt tot de vraag of gezegd moet worden dat die beoordeling op onvoldoende gronden berust. Bij negatieve oordelen moet het betrokken bestuursorgaan met concrete feiten onderbouwen dat dat oordeel niet op onvoldoende gronden berust. Niet doorslaggevend is dan of ieder feit juist is vastgesteld of geduid. Het gaat erom of het totale beeld van de beoordeling deze toetsing doorstaat.
3.4. De onderhavige beoordeling is toegespitst op de drie in overweging 1.3 genoemde onderzoeken. Het betreft de aan appellant opgedragen niet-routinematige onderzoeken met een zogeheten hoog risico. Appellant heeft aangevoerd dat hij nog een dergelijk onderzoek heeft verricht, dat ten onrechte niet is betrokken bij de beoordeling. Ter zitting is hierover van de zijde van de minister naar voren gebracht dat beoordelaar J als direct leidinggevende van appellant is aangetreden nadat appellant dit onderzoek al grotendeels had afgerond en zich daarom geen oordeel heeft kunnen vormen over dit onderzoek. Verder heeft de Raad uit hetgeen de minister ter zitting heeft verklaard afgeleid dat de drie beoordeelde onderzoeken het leeuwendeel van de werkzaamheden van appellant in de beoordelingsperiode hebben gevormd. Gelet op deze toelichting acht de Raad de keuze om de beoordeling op deze onderzoeken toe te spitsen aanvaardbaar.
3.5. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de beoordeling de in overweging 3.3 vermelde toetsing kan doorstaan. De gedingstukken laten zien dat appellant, nadat over de periode 26 augustus 2005 tot 1 september 2006 een negatieve beoordeling was vastgesteld, veelvuldig is aangesproken op zijn functioneren. Het standpunt van de minister, dat de kwaliteit en kwantiteit van de werkzaamheden van appellant desondanks onvoldoende bleven, acht de Raad in de gedingstukken voldoende concreet onderbouwd. In de opgestelde beoordelingslijst is uiteengezet dat twee onderzoeksrapporten (betreffende woon-werkverkeer en voorschotten) pas ruim na de geplande data en met veel correcties zijn vastgesteld en dat in het kader van het derde onderzoek (informatievoorziening) geen rapport is ingediend. Hetgeen appellant naar voren heeft gebracht, heeft de Raad niet tot het oordeel geleid dat de beoordeling op onvoldoende gronden berust. Daarbij heeft de Raad mede betrokken het namens de minister in de bezwaarfase ingediende verweerschrift, waarin het standpunt van de minister gedetailleerd is toegelicht.
4. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad ziet tot slot geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en A.J. Schaap en G.F. Walgemoed als leden, in tegenwoordigheid van M.R. van der Vos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2011.