ECLI:NL:CRVB:2011:BQ8131

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-6920 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstandsuitkering wegens weigering deelname aan re-integratietraject

In deze zaak gaat het om de verlaging van de bijstandsuitkering van appellant door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen. Appellant ontving sinds 15 augustus 2008 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Op 15 juni 2009 heeft het College besloten om de bijstandsuitkering van appellant met 50% te verlagen voor de duur van een maand, omdat hij zich niet had gemeld bij het re-integratietraject 'Springplank'. Dit traject was bedoeld om appellant te ondersteunen bij zijn arbeidsinschakeling. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze maatregel, maar het College heeft dit bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, waarbij de verlaging van de bijstand werd teruggebracht tot de periode van 15 juni tot en met 30 juni 2009.

De rechtbank Groningen heeft de beroepen van appellant tegen de besluiten van het College ongegrond verklaard. Appellant is vervolgens in hoger beroep gegaan. Hij voerde aan dat hij zich niet verwijtbaar had gedragen en dat de opgelegde maatregelen disproportioneel waren. De Raad voor de Rechtspraak heeft in zijn uitspraak van 31 mei 2011 geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door ziekte niet in staat was om deel te nemen aan het traject. De Raad heeft vastgesteld dat appellant op 17 juni 2009 volhardde in zijn weigering om mee te werken aan de aangeboden voorziening, wat leidde tot een verdere verlaging van zijn bijstandsuitkering met 100% voor de duur van een maand.

De Raad heeft geconcludeerd dat het College op grond van de WWB en de Maatregelenverordening gerechtigd was om de bijstandsuitkering van appellant te verlagen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

09/6920 WWB + 09/6921 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 11 december 2009, 09/782 en 09/787 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College)
Datum uitspraak: 31 mei 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2011. Voor appellant is verschenen mr. Van Asperen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Jalving en H.J. Roerig, beiden werkzaam bij de gemeente Groningen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en
omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt sinds 15 augustus 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Ten tijde in geding golden voor appellant alle verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB.
1.2. Bij besluit van 15 juni 2009 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 juni 2009 voor de duur van een maand met 50% van de voor hem geldende bijstandsnorm verlaagd. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellant zich op 15 juni 2009 niet heeft gemeld bij het traject Springplank, waardoor appellant niet of niet voldoende heeft meegewerkt aan een door het College aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Het College heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 18, tweede lid, van de WWB en de artikelen 9, vierde lid, en 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand van de gemeente Groningen (hierna: Maatregelenverordening). Het daartegen door appellant gemaakte bezwaar is bij besluit van 3 augustus 2009 gedeeltelijk gegrond verklaard voor zover dit de periode van de op te leggen maatregel betreft. Het College heeft daarbij de verlaging van de bijstand van appellant met 50% teruggebracht tot de periode van 15 juni 2009 tot en met 30 juni 2009.
1.3. Bij besluit van 18 juni 2009, welk besluit is gehandhaafd bij besluit op bezwaar van eveneens 3 augustus 2009, heeft het College de bijstand van appellant met ingang van
1 juli 2009 voor de duur van een maand met 100% verlaagd. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellant op 17 juni 2009 verwijtbaar is blijven volharden in zijn weigering om deel te nemen aan de door het College aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Het College heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 18, tweede lid, van de WWB en aan de artikelen 9, vierde lid, en 10, eerste lid, aanhef en onder d, en de recidivebepaling van artikel 8, tweede lid, van de Maatregelenverordening.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen de besluiten van 3 augustus 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat hij zich niet verwijtbaar heeft gedragen, dat de aan hem opgelegde maatregelen disproportioneel zijn en dat, ten aanzien van de onder 1.3 genoemde gedraging, de maatregel ten onrechte is verdubbeld. Appellant stelt dat hij heeft meegewerkt aan een medisch onderzoek en dat de schriftelijke weergave van zijn weigering om toestemming te verlenen om nadere medische informatie op te vragen bij zijn huisarts niet juist is. Voorts stelt appellant dat hij wegens ziekte niet in staat was de verwijzing naar het traject Sprinkplank op te volgen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de hier van toepassing zijnde bepalingen van de WWB en de Maatregelenverordening verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1. Niet in geschil is dat appellant heeft geweigerd en heeft volhard in zijn weigering om deel te nemen aan het aan hem door het College aangeboden re-integratietraject Sprinkplank, dat is gericht op arbeidsinschakeling.
4.2. De Raad kan appellant niet volgen in zijn standpunt dat hij zich niet verwijtbaar heeft gedragen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij door ziekte niet in staat was aan het traject deel te nemen. De Raad vindt voorts in de gedingstukken geen aanknopingspunten voor hetgeen appellant onder 3 heeft gesteld over het medisch onderzoek. Uit de brief van verzekeringsarts H. Talman van 3 juli 2009 blijkt dat appellant op 2 juli 2009 onvoldoende heeft meegewerkt aan het medisch onderzoek en heeft geweigerd de machtiging aanvraag informatieverstrekking te ondertekenen. De Raad ziet geen aanleiding om aan hetgeen de verzekeringsarts in de brief van 3 juli 2009 heeft aangegeven te twijfelen.
4.3. Nu niet gezegd kan worden dat ten aanzien van de onder 4.1 bedoelde weigering en het volharden daarin, elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, was het College op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden de bijstand van appellant overeenkomstig de Maatregelenverordening te verlagen.
4.4. Niet in geschil is dat de (herhaalde) weigering om deel te nemen aan het traject Springplank een gedraging is van vierde categorie als bedoeld in de Maatregelenverordening en dat die verordening een verlaging van 50% voor de duur van één maand voorschrijft.
4.5. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Maatregelenverordening wordt de duur van de maatregel verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan dezelfde verwijtbare gedraging of een verwijtbare gedraging van dezelfde of een hogere categorie. Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan het percentage van de maatregel worden verdubbeld als de relevante feiten en omstandigheden daar in het individuele geval aanleiding toe geven. Blijkens de toelichting op dit laatste artikellid kan er voor gekozen worden in plaats van de duur het percentage te verdubbelen, bijvoorbeeld als verwacht wordt dat dit eerder tot gedragsverandering zal leiden.
4.6. Gelet op de bij besluit van 15 juni 2009 opgelegde maatregel en op het niet door appellant betwiste feit dat hij op 17 juni 2009 heeft volhard in zijn weigering om mee te werken aan de aan hem aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling, is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 8, eerste en tweede lid, van de Maatregelenverordening voldaan.
4.7. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad voorts geen grond voor het oordeel dat de ernst van de gedragingen van appellant, de mate waarin appellant de gedragingen kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeerde het College aanleiding hadden moeten geven om met toepassing van artikel 2, tweede lid, van de Maatregelverordening de opgelegde maatregelen nader af te stemmen en te beperken tot een lager percentage of kortere duur. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd evenmin dringende redenen als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de Maatregelenverordening op grond waarvan het College kan afzien van het opleggen van een maatregel.
4.8. Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2011.
(get.) C. van Viegen.
(get.) N.M. van Gorkum.
HD