ECLI:NL:CRVB:2011:BQ8110

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/3556 WAO + 09/3561 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering na medische herbeoordeling en overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van betrokkene door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op basis van een medische herbeoordeling. Betrokkene was vanaf 6 april 1999 in het bezit van een WAO-uitkering, die was vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na een herbeoordeling door arts V. Gurmazhenko, die concludeerde dat betrokkene langdurig onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren had, werd er een tweede beoordeling uitgevoerd door verzekeringsarts W.C. Otto. Deze laatste kwam tot de conclusie dat betrokkene wel degelijk over duurzaam benutbare mogelijkheden beschikte en stelde een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) op. Op basis van deze FML werd de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op minder dan 15%, wat leidde tot de intrekking van de WAO-uitkering per 7 april 2007.

Betrokkene ging in bezwaar tegen deze beslissing, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam oordeelde dat de medische beoordeling niet in overeenstemming was met het beleid van het Uwv, wat leidde tot een vernietiging van het besluit van 9 november 2007. In hoger beroep stelde de Centrale Raad van Beroep vast dat de rechtbank ten onrechte de datum van het aanvullend bezwaarschrift als beginpunt voor de procedure had genomen, waardoor de redelijke termijn was overschreden. De Raad oordeelde dat de medische beoordeling door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de intrekking van de WAO-uitkering terecht was. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze bepaalde dat het Uwv een nieuw besluit moest nemen en wees het verzoek om immateriële schadevergoeding af, maar kende wel een schadevergoeding van € 500,- toe aan betrokkene voor de overschrijding van de redelijke termijn.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige medische beoordelingen en de noodzaak om de redelijke termijn in procedures te respecteren. De Raad bevestigde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 9 november 2007 in stand blijven, en dat het Uwv verantwoordelijk is voor de proceskosten van betrokkene.

Uitspraak

09/3556 WAO
09/3561 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
en
[Betrokkene] wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 mei 2009, 08/15 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
betrokkene
en
het Uwv.
Datum uitspraak: 15 juni 2011
I. PROCESVERLOOP
Partijen hebben hoger beroep ingesteld.
Over en weer hebben partijen een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft een vraag van de Raad beantwoord en desgevraagd een stuk in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2011. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman. Namens betrokkene is verschenen mr. E. van den Boogaard, advocaat.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Met ingang van 6 april 1999 heeft het Uwv aan betrokkene een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Daaraan lag onder meer een rapport van de op verzoek van een rechtsvoorganger van het Uwv geraadpleegde psychiater R.A. Achilles ten grondslag. Blijkens dat rapport was bij betrokkene sprake van een depressieve stoornis, ernstig en chronisch.
1.2. In het kader van de onderhavige herbeoordeling is betrokkene onderzocht door de arts V. Gurmazhenko. Deze is op grond van zijn onderzoek tot de conclusie gekomen dat sprake is van langdurig onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren. Om die reden is ervan afgezien de beperkingen van betrokkene voor het verrichten van arbeid in een belastbaarheidsprofiel weer te geven. Vervolgens heeft een tweede beoordeling plaats gevonden door de verzekeringsarts W.C. Otto. Deze heeft inlichtingen ingewonnen bij de behandelend artsen van betrokkene en een expertise laten verrichten door de psychiater W.M.J. Hassing en de psycholoog M. Eybrechts, beiden verbonden aan CAP Nederland, Centra voor Arbeid en Psyche. De verzekeringsarts Otto is vervolgens in afwijking van de visie van de arts Gurmazhenko tot de conclusie gekomen dat bij betrokkene wel sprake was van een situatie van duurzaam benutbare mogelijkheden en heeft hij een belastbaarheidsprofiel opgemaakt in de vorm van een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) gedateerd 29 december 2006. Vervolgens heeft een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden en zijn er functies geduid, met als uitkomst dat de mate van arbeidsongeschiktheid op minder dan 15% moest worden gesteld. Bij besluit van
6 februari 2007 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene vastgesteld op minder dan 15% en de WAO-uitkering op die grond ingetrokken met ingang van 7 april 2007. In bezwaar heeft betrokkene aangevoerd dat het Uwv op onjuiste wijze toepassing is gegeven aan zijn beleid betreffende de intensivering van de medische beoordeling. Naar aanleiding van het bezwaarschrift is betrokkene onderzocht door bezwaarverzekeringsarts R.H.J. van Glabbeek. Deze komt tot het oordeel dat de FML van 29 december 2006 aansluit bij de gestelde diagnose en het klinisch beeld. Met de in de FML vermelde beperkingen is volgens de bezwaarverzekeringsarts op voldoende wijze aangesloten bij de door belanghebbende ervaren klachten. Bij besluit van 9 november 2007 is het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard.
2. In beroep heeft betrokkene gelijke gronden aangevoerd als hij in bezwaar heeft gedaan.
3. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het besluit van 9 november 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat het Uwv een nieuw besluit neemt op het bezwaar van betrokkene, met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank, verzoeken tot vergoeding van materiële en immateriële schade afgewezen en beslissingen gegeven over het griffierecht en de proceskosten.
3.1. De rechtbank heeft de beroepsgrond van betrokkene gehonoreerd dat de medische beoordeling niet overeenkomstig het beleid van het Uwv heeft plaatsgevonden. Volgens dat beleid moet de tweede verzekeringsgeneeskundige beoordeling worden voorgelegd aan de stafverzekeringsarts, die toetst of sprake is van een verschillend resultaat ten opzichte van de eerste verzekeringsgeneeskundige beoordeling. Is dat het geval, dan overlegt de stafverzekeringsarts zo nodig met beide verzekeringsartsen en neemt hij een beslissing, aldus de rechtbank. Het Uwv heeft niet weersproken dat overleg tussen de tweede verzekeringsarts Otto en de stafverzekeringsarts niet heeft plaatsgevonden. Voorts is niet gebleken dat de artsen Gurmazhenko en Otto onderling overleg hebben gevoerd en het uiteindelijk eens zijn geworden, in welk geval voorlegging aan de stafverzekeringsarts achterwege kan blijven. De rechtbank acht de wijze waarop de medische beoordeling in dit geval heeft plaatsgevonden zodanig gebrekkig dat de uitkomst daarvan niet aan het bestreden besluit ten grondslag had mogen worden gelegd. De rechtbank is van oordeel dat dit gebrek niet is geheeld door de in bezwaar door de bezwaarverzekeringsarts verrichte heroverweging. De bezwaarverzekeringsarts heeft volgens de rechtbank immers tot taak te beoordelen of er aanleiding is het primair verzekeringsgeneeskundig oordeel al dan niet aan te passen. De stafverzekeringsarts heeft daarentegen in de primaire fase een specifieke, op afstemming en consistentie gerichte functie, die ten doel heeft dat uiteindelijk tot één, afgewogen, medisch standpunt wordt gekomen. Zonder de inbreng van de stafverzekeringsarts is echter sprake van twee, onderling tegenstrijdige medische beoordelingen en het behoort tot de taak noch tot de functie van de bezwaarverzekeringsarts tussen beide een keuze te maken. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat de medische grondslag van het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen en dat besluit dus niet kan dragen. Daarmee is ook de arbeidskundige grondslag aan het bestreden besluit komen te ontvallen.
3.2. De afwijzing van het verzoek van betrokkene om vergoeding van immateriële schade rust op de overweging van de rechtbank dat, met inachtneming van de daartoe ontwikkelde normen en uitgaande van het aanvullend bezwaarschrift, de lengte van de totale procedure minder dan twee jaar bedraagt. Die lengte heeft de rechtbank niet onredelijk lang geacht.
4.1. In hoger beroep heeft het Uwv, voor zover thans nog van belang, aangevoerd dat het Uwv, met de inzet van verzekeringsarts Otto getracht heeft om tot een zo zorgvuldig mogelijke medische beoordeling te komen. Dat is naar het oordeel van het Uwv ook gebeurd gezien de gegevens die Otto heeft vergaard. De zorgvuldigheid waarmee een medisch onderzoek dient te worden verricht, houdt volgens het Uwv niet zozeer verband met het al dan niet volgen van een bepaald beleid, zoals het beleid intensieve beoordeling dat is neergelegd in een interne richtlijn, maar veeleer met de grondigheid waarmee de genoemde verzekeringsarts zich van zijn taak gekweten heeft. Dat verzekeringsarts Otto is ingezet kan er ook mee te maken hebben dat Gurmazhenko nog geen verzekeringsarts was. Mocht de door betrokkene bedoelde richtlijn echter van toepassing zijn, dan rechtvaardigt het enkele niet volgen van die richtlijn nog niet de conclusie dat de medische beoordeling op onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De conclusies van de verzekeringsarts Otto worden volgens het Uwv gedragen door een gedegen onderzoek en een gedegen motivering. Het Uwv heeft voorts gemotiveerd het oordeel van de rechtbank bestreden dat een bezwaarverzekeringsarts geen keuze mag maken tussen de oordelen van twee primaire artsen. Het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts terzake berust eveneens op een zorgvuldige en gemotiveerde medische beoordeling.
4.2. Het hoger beroep van betrokkene keert zich uitsluitend tegen de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij zijn vordering tot het vergoeden van schade is afgewezen. Betrokkene stelt dat vanaf het indienen van zijn bezwaarschrift op 15 maart 2007 tot en met de uitspraak van de rechtbank op 14 mei 2009 twee jaar en ruim een maand zijn verstreken, zodat ten tijde van de uitspraak van de rechtbank de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) met meer dan een maand was overschreden. De rechtbank had dus een immateriële schadevergoeding ten laste van het Uwv moeten toekennen van € 500. Het Uwv heeft zich ten aanzien van de vordering van betrokkene in hoger beroep gerefereerd aan het oordeel van de Raad.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling van de aangevallen uitspraak.
5.1. Het hoger beroep van het Uwv slaagt.
5.1.1. Zo het door betrokkene bedoelde beleid van toepassing is, berust de door de rechtbank gehonoreerde stelling met betrekking tot de bij de desbetreffende uitvoeringspraktijk van het Uwv voorziene functie van de stafarts op een feitelijk onjuiste weergave door betrokkene van de in dat beleid beschreven uitvoeringspraktijk. Het desbetreffende onderdeel van die praktijk van het Uwv, zoals neergelegd in de op verzoek van de Raad overgelegde circulaire 04C030, inzake het werkproces herbeoordeling, voortvloeiend uit de eindrapportage van het project intensivering beoordeling arbeidsongeschiktheid, bevat voor zover hier van belang uitsluitend de volgende passage over de functie van de stafarts: “Ingeval van bepaalde diagnosecodes (bepaalde vormen van psychische arbeidsongeschiktheid) zal een 2e beoordeling door een andere VA (lees: verzekeringsarts) plaatsvinden, teneinde de kwaliteit van de beoordeling te optimaliseren, tenzij een stafarts overtuigd is van de argumentatie waarom van een 2e beoordeling geen toegevoegde waarde kan worden verwacht.” Niet gebleken is dat onderhavige beoordeling niet in overeenstemming met deze passage heeft plaatsgevonden. De Raad kan voorts de rechtbank niet volgen in haar oordeel over de taak van de bezwaarverzekeringsarts. In bezwaar dient een volledige heroverweging van het primaire verzekeringsgeneeskundige oordeel plaats te vinden. Dat is in het onderhavige geval gebeurd. De bezwaarverzekeringsarts kan in die heroverweging te zijner beoordeling het ene dan wel het andere primaire verzekeringsgeneeskundig oordeel volgen, dan wel een andere keuze maken.
5.2. Het hoger beroep van betrokkene slaagt eveneens.
5.2.1. Ten onrechte heeft de rechtbank de datum van het aanvullend bezwaarschrift als beginpunt genomen van de berekening van de termijn van de procedure. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de datum van ontvangst van het bezwaarschrift te worden genomen als het begin van de termijn. Uit vaste rechtspraak van de Raad volgt voorts dat de lengte van een procedure in beginsel niet de redelijke termijn overschrijdt als deze bij de uitspraak van de rechtbank niet langer heeft geduurd dan twee jaar, waarbij de periode die de behandeling van het bezwaar in beslag mag nemen niet langer dan een half jaar mag duren. Vanaf de ontvangst door het Uwv van 15 maart 2007 van het bezwaarschrift van betrokkene tot de datum van de uitspraak van de rechtbank van 14 mei 2009 zijn meer dan twee jaar verstreken. De Raad ziet in de feiten en omstandigheden van dit geval geen aanleiding de redelijke termijn voor de procedure tot en met de rechtbank op een andere termijn dan twee jaar te stellen. Dit betekent dat de redelijke termijn is overschreden.
5.3. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen overweegt de Raad met betrekking tot de rechtmatigheid van het besluit van 9 november 2007 het volgende.
5.3.1. In hetgeen betrokkene in beroep heeft aangevoerd, heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om aan te nemen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat aan de in geding zijnde besluitvorming ten grondslag ligt niet voldoet aan de daaraan vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid en motivering te stellen eisen. De Raad leidt uit het rapport van 29 december 2006 van de verzekeringsarts Otto af dat deze betrokkene meerdere keren heeft opgeroepen. Uit het onderzoek van de psyche van betrokkene komt naar voren dat de stemming uitgesproken depressief is. De resultaten van het expertiserapport van 24 oktober 2006 van Hassing en Eybrechts zijn eveneens in de beschouwing van de verzekeringsarts betrokken. Met betrekking tot de psyche heeft de verzekeringsarts geconstateerd dat betrokkene al jaren beschouwd is als vrij ernstig depressief maar dat er al lange tijd geen sprake was van enig behandelcontact. De op verzoek van deze verzekeringsarts verkregen expertise maakt naar zijn oordeel aannemelijk dat bij belanghebbende inderdaad sprake is van een ernstige depressie. Het ontbreken van een vorm van behandeling gedurende langere tijd moet begrepen worden vanuit de negatieve ervaringen van betrokkene, naar de Raad begrijpt met behandelaars. Zijn persoonlijkheid speelt eveneens een rol evenals de neiging zich op zichzelf terug te trekken, hetgeen verband houdt met het toestandsbeeld van betrokkene. Verzekeringsarts Otto is het niet eens met de arts Gurmazhenko dat betrokkene voldoet aan de criteria voor onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren. Op microniveau is hier namelijk zeker geen sprake van, op meso- en macroniveau is weliswaar sprake van zeer beperkt functioneren, betrokkene is daarentegen nog wel zelfredzaam. Sociale contacten zijn fors teruggelopen, maar niet geheel afwezig. Beperkingen zijn er op het vlak van persoonlijk en sociaal functioneren maar hoofdzakelijk in het sociaal functioneren. Cognitieve functies zijn subjectief weliswaar verminderd, maar in objectieve zin zijn niet of nauwelijks beperkingen vast te stellen. De belangrijkste beperkingen gelden ten aanzien van aspecten van werkdruk, omgaan met conflicten en al te intensieve of emotioneel belastende interpersoonlijke contacten. Op lichamelijk gebied heeft verzekeringsarts Otto geen uitgebreid onderzoek verricht omdat hij over voldoende informatie beschikte van de revalidatie afdeling van het Jan van Breemen instituut. De bevindingen van het genoemde instituut zijn in de beschouwing van de verzekeringsarts meegenomen. Verzekeringsarts Otto stelt weliswaar vast dat betrokkene veel klachten heeft maar er zijn weinig aanwijzingen dat betrokkene daardoor ook in zijn functioneren beperkt is. Een uitzondering moet worden gemaakt voor de nekklachten en de daarmee samenhangende afwijkingen. De door deze verzekeringsarts gevonden beperkingen bij betrokkene zijn in de FML weergegeven. Zoals blijkt uit het rapport van 15 augustus 2007 van bezwaarverzekeringsarts Van Glabbeek, heeft deze zich na onderzoek kunnen verenigen met de bevindingen en conclusies van verzekeringsarts Otto. Volgens de bezwaarverzekeringsarts zijn er geen medische redenen om af te wijken van dit primaire medische oordeel. De Raad heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de uitkomsten van het medisch onderzoek dat grondslag ligt aan het besluit van 9 november 2007. Weliswaar heeft betrokkene in eerste aanleg gesteld dat zijn beperkingen voor het verrichten van arbeid door het Uwv zijn onderschat, maar hij heeft zijn stelling dienaangaande niet vergezeld doen gaan van stukken van medische aard, die twijfel kunnen doen ontstaan aan de medische grondslag van dat besluit. De Raad achter die grondslag dan ook deugdelijk. Uitgaande derhalve van de juistheid van de FML van 29 december 2006 stelt de Raad vervolgens vast dat betrokkene in staat is de ten behoeve van de onderhavige schatting geselecteerde functies te verrichten. In de zich onder de gedingstukken bevindende arbeidskundige rapporten is de passendheid van de geduide functies in medisch opzicht voldoende toegelicht.
5.3.2. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat het Uwv bij het besluit van 9 november 2007 terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene heeft vastgesteld op minder dan 15% en de WAO-uitkering op die grond heeft ingetrokken.
5.3.3. Onder 5.2.1 is vastgesteld dat de redelijke termijn is overschreden. De Raad stelt vast dat sprake is van een te lange behandelingsduur bij het Uwv, nu tussen het ontvangst van het bezwaarschrift op 15 maart 2007 en het besluit van 9 november 2007 bijna zeven maanden zijn verstreken. Aangezien de redelijke termijn met minder dan zes maanden is overschreden, leidt dit tot een schadevergoeding van € 500,-. De Raad zal daarom het Uwv, waaraan deze overschrijding moet worden toegerekend, veroordelen tot betaling van dit bedrag aan betrokkene.
5.4. Uit hetgeen onder 5.1 tot en met 5.3.3 is overwogen volgt dat het besluit van 9 november 2007 terecht door de rechtbank is vernietigd, zij het op onjuiste gronden. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarbij is bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op het bezwaar van betrokkene neemt en het verzoek om immateriële schadevergoeding is afgewezen. In plaats daarvan zal de Raad bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 9 november 2007 geheel in stand blijven en het Uwv veroordelen tot een schadevergoeding van € 500,-.
6. Het Uwv zal worden veroordeeld tot betaling van de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Die kosten worden begroot op € 644,- wegens kosten van rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van die uitspraak en het verzoek om immateriële schadevergoeding is afgewezen;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt het Uwv tot betaling aan betrokkene van een schadevergoeding van € 500,-;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 966,-;
Bepaalt dat het Uwv het door betrokkene in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 107,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en T. Hoogenboom en M. Greebe als leden in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2011.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) M.A. van Amerongen.
JL