[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 15 februari 2010, 09/97 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Korpsbeheerder van de politieregio Utrecht (hierna: korpsbeheerder)
Datum uitspraak: 26 mei 2011
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De korpsbeheerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 10/1863 AW, 10/1990 AW, 10/4127 AW, 10/6949 AW, 10/1869 AW, 10/4126 AW en 11/83 AW, plaatsgevonden op 28 april 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. W.J. Dammingh, advocaat te Woerden. De korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.D.W. Smit-van Valkenhoef en mr. D.E. Blonk, beiden werkzaam bij de politieregio Utrecht. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst. Thans wordt in deze zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, die een HBO-opleiding heeft afgerond, is per 14 augustus 2003 in tijdelijke dienst voor de duur van zijn initiële opleiding aangesteld bij de politieregio Utrecht als aspirant van politie. Het salaris is vastgesteld op € 1.254,- bruto per maand, conform salarisschaal 6A, trede 1, Bijlage II van het Besluit bezoldiging politie (Bbp). Daarbij is aan appellant op grond van artikel 19 van het Bbp een toelage werving en behoud ten bedrage van € 225,- bruto per maand toegekend. Het dienstverband met appellant is na zijn opleidingsperiode voortgezet. De genoemde toelage is aan het einde van de opleiding ingepast in het salaris.
1.2. Appellant heeft op 22 april 2007 verzocht om herziening van de hem toegekende toelage, dit omdat de vaststelling daarvan volgens appellant niet had plaatsgevonden conform het beleid, zoals beschreven in de Kadernota bezoldiging aspiranten PO 2002 (hierna: Kadernota). Op 1 oktober 2007 heeft de korpsbeheerder afwijzend op dit verzoek beslist. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3. Hangende de afhandeling van het bezwaar heeft de korpsbeheerder het verzoek van appellant, in samenhang met een aantal vergelijkbare verzoeken, aan een nadere beoordeling onderworpen. Bij brief van 21 april 2008 is appellant over de uitkomst daarvan bericht. De korpsbeheerder heeft daarbij overwogen dat een verzoek om terug te komen van een onherroepelijk besluit, gezien artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), alleen inhoudelijk hoeft te worden beoordeeld als er nieuwe feiten of omstandigheden zijn die de aanvrager niet (veel) eerder bekend waren of konden zijn. Omdat gedurende de selectieprocedure door de selecteurs en andere betrokken medewerkers geen melding is gemaakt van het beleid zoals geformuleerd in de Kadernota, is de korpsbeheerder nagegaan of in de aanstellingsbrief en het bijbehorende aanstellingsbesluit naar dat beleid is verwezen. Omdat dat in het geval van appellant niet is gebeurd, is de korpsbeheerder ervan uitgegaan dat appellant niet eerder dan in 2007, na een oproep van de ondernemingsraad, op de hoogte is geraakt van dat beleid. Zijn herzieningsverzoek is daarom inhoudelijk beoordeeld. Uitkomst van die beoordeling is dat aan appellant, naast de bij zijn aanstelling toegekende toelage ter hoogte van drie treden op grond van zijn vooropleiding, met terugwerkende kracht tot de ingangsdatum van de aanstelling een toelage ter hoogte van vijf treden conform salarisschaal 2 wordt toegekend op grond van werkervaring.
1.4. Appellant heeft zijn bezwaar gehandhaafd. Bij besluit van 2 december 2008 (hierna: bestreden besluit) heeft de korpsbeheerder het bezwaar ongegrond verklaard. De korpsbeheerder heeft de nadere toekenning van 21 april 2008 op grond van artikel 6:19 van de Awb in de beoordeling van het bezwaar betrokken.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
3.1. In artikel 3 van het Bbp, zoals luidende ten tijde van belang, is de salarisvaststelling van de aspirant geregeld. De salarisschaal is ingevolge het eerste en tweede lid van dat artikel afhankelijk van het gevolgde opleidingsniveau, waarbij is bepaald dat bij aanstelling het salaris wordt vastgesteld op het minimumbedrag van de van toepassing zijnde schaal. Ingevolge artikel 3, vijfde lid kan daarvan in bijzondere situaties ten gunste van de aspirant worden afgeweken. Voorts is in artikel 19 van het Bbp bepaald dat een toelage kan worden toegekend om reden van werving of behoud tot een maximum van € 45.400,- per kalenderjaar.
3.2. De korpsbeheerder heeft in de Kadernota beleid vastgesteld ter uitvoering van de genoemde bepalingen. Dit beleid is nader uitgewerkt in de Uitvoeringsregeling Instroom Aspiranten PO 2002 (hierna: Uitvoeringsregeling). Daarin is aangegeven dat om de werving van kandidaten, anders dan schoolverlaters, kwantitatief en kwalitatief succesvol te laten zijn, is besloten om gebruik te maken van de mogelijkheid van artikel 3, vijfde lid, van het Bbp om ten gunste van de aspirant af te wijken van de minimum salarisbedragen, en wel in de vorm van toekenning van een toelage werving en behoud. De Uitvoeringsregeling bevat de volgende richtlijnen voor de toekenning van een toelage:
• hogere opleiding: kandidaten die instromen op niveau 6 (eventueel niveau 5) en een afgeronde opleiding hebben op HBO- of WO-niveau kunnen een toelage krijgen bestaande uit maximaal 3 treden;
• aantal jaren werk- en levenservaring: hoe hoger het aantal jaren werkervaring, hoe hoger de toelage;
• het hoofd P&O heeft een gelimiteerde onderhandelingsruimte waarbinnen ruimte is om rekening te houden met het laatstverdiende salaris, persoonlijke omstandigheden en de mate waarin het korps de kandidaat graag wil binden.
In het vervolg van de Uitvoeringsregeling zijn concrete aantallen periodieken genoemd behorende bij een afgeronde HBO- of WO-opleiding, bij diverse perioden van werkervaring, alsmede bij de als overige omstandigheden genoemde factoren “laatstverdiende salaris”, “persoonlijke omstandigheden” en “binding kandidaat aan korps”. Door de scores op de verschillende onderdelen bij elkaar op te tellen wordt de hoogte van de totale toelage bepaald, waarbij de som van aanvangssalaris en toelage nooit hoger mag zijn dan het laatstverdiende salaris van de kandidaat.
3.3. Appellant is van mening dat de korpsbeheerder bij het bepalen van de hoogte van zijn toelage ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn laatstverdiende salaris, dat beduidend hoger was dan zijn salaris bij de politie, alsmede met zijn persoonlijke omstandigheden in de vorm van leeftijd en gezinssituatie. De korpsbeheerder heeft uiteengezet dat op grond van de Kadernota en de Uitvoeringsregeling aan aspiranten die, zoals appellant, een HBO- of WO-opleiding hebben afgerond en een opleiding op niveau 6 gingen volgen, bij hun aanstelling standaard een toelage ter hoogte van drie treden is toegekend. Naar aanleiding van het herzieningsverzoek van appellant zijn alsnog de vijf periodieken op grond van werkervaring toegekend, waarmee het gat met zijn laatstverdiende salaris aanzienlijk is verkleind. De korpsbeheerder heeft in het geval van appellant geen aanleiding gezien tot verder “bijplussen” op grond van “overige omstandigheden”. Hij heeft ter zitting bedragen genoemd die laten zien dat, met de toegekende periodieken, het verschil met het laatstverdiende salaris betrekkelijk gering is.
3.4. De Raad volgt appellant niet in zijn standpunt dat een en ander als ontoereikend moet worden beschouwd. De Raad stelt voorop dat de korpsbeheerder bij de invulling van zijn bevoegdheid om in bijzondere gevallen in voor betrokkene gunstige zin van de salarisregeling voor aspiranten af te wijken, beleidsvrijheid toekomt, hetgeen naar de rechtbank met juistheid heeft overwogen een terughoudende toetsing door de rechter impliceert. Met betrekking tot het criterium “overige omstandigheden” maakt de Uitvoeringsregeling uitdrukkelijk gewag van onderhandelingsruimte, alsmede van ruimte om rekening te houden met factoren als door appellant ingeroepen. Alleen al gezien dat dubbele gebruik van het woord “ruimte” is er geen sprake van dat de korpsbeheerder zich met het door hem vastgestelde beleid op voorhand heeft vastgelegd tot het in enigerlei situatie op grond van het genoemde criterium toekennen van een toelage. Dat mede in ogenschouw nemende, is de Raad, evenals de rechtbank, van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de korpsbeheerder in dit geval niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van toekenning van een bedrag vanwege onder het bewuste criterium te vatten omstandigheden. Tegenover het niet toekennen van een toelagebedrag op grond van het laatstverdiende salaris staat dat de werkervaring van appellant als zodanig wel tot toekenning van een (fors) aantal periodieken heeft geleid. De Raad overweegt in dat verband dat appellant de ter zitting door de korpsbeheerder genoemde salarisbedragen niet wezenlijk heeft weersproken. De persoonlijke omstandigheden van appellant ten tijde van zijn aanstelling - 31 jaar, gehuwd en een kind - zijn, ook al worden deze bezien tegen de achtergrond van zijn toenmalige hoedanigheid van aspirant, bovendien toch niet als heel uitzonderlijk te beschouwen. Het hoger beroep slaagt niet.
4. Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2011.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.