het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 december 2009, 09/648 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 26 mei 2011
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Naar aanleiding van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 16 juni 2010 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (hierna: bestreden besluit 2).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Çevik en B. Boelee, beiden werkzaam bij de gemeente Rotterdam. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. A.K. Ramdas, advocaat te Rotterdam.
1. De Raad gaat op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft betrokkene, laatstelijk als bode/chauffeur in dienst van de Roteb, bij besluit van 3 november 2008 (hierna: primair besluit) disciplinair gestraft met ontslag. Daarbij is bepaald dat de straf onmiddellijk ten uitvoer wordt gelegd. Bij besluit van 15 januari 2009 (hierna: bestreden besluit 1) is het bezwaar van betrokkene tegen het opleggen van die straf niet-ontvankelijk verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Zij heeft appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen en appellant veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en proceskosten.
3. Naar aanleiding van de standpunten van partijen in hoger beroep overweegt de Raad als volgt.
3.1. Betrokkene heeft tegen het primaire besluit op 11 december 2008 een bezwaarschrift ingediend. Dat bezwaarschrift bevatte nog geen gronden. Bij brief van appellant van 15 december 2008 is betrokkene de ontvangst bevestigd van het bezwaarschrift. Daarbij is het volgende medegedeeld: “Ik verzoek u alvast dringend om mij vóór 29 december 2008 het volgende toe te sturen: Een motivering van het bezwaarschrift.” Daaraan is toegevoegd: ”Indien de gevraagde gegevens niet voor de gestelde datum zijn ontvangen, wordt het bezwaarschrift op grond van artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet-ontvankelijk verklaard.”
3.2. Betrokkene heeft bij faxbericht van 30 december 2008 de gronden ingediend waarop zijn bezwaar rust. Hij heeft daarbij opmerkingen gemaakt over de ontvangst, pas op diezelfde dag, van de hem gegeven hersteltermijn.
3.3. Appellant heeft in het bestreden besluit 1 vastgesteld dat zich de situatie voordoet als vermeld aan het slot van 3.1 en heeft daarom het bezwaar zonder meer niet-ontvankelijk verklaard.
3.4. De Raad moet de vraag beantwoorden of appellant in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn in artikel 6:6 van de Awb gegeven bevoegdheid om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren nu betrokkene niet binnen de gestelde termijn de gronden heeft ingediend, maar twee dagen later.
3.5. De Raad acht daarbij niet alleen van belang dat appellant aan betrokkene een heel korte termijn van minder dan 14 dagen heeft gegeven, maar ook dat in die termijn, in verband met de daarin gelegen Kerstdagen, maar een klein aantal werkdagen beschikbaar was en een kleiner aantal dan gebruikelijk in een periode van twee weken. De Raad betrekt daarbij verder dat aan enige overschrijding van deze aldus gegeven eerste, buitengewoon beperkte herstelmogelijkheid reeds de absolute sanctie was verbonden van niet-ontvankelijkverklaring. Appellant heeft niet een bijzondere reden voor zijn handelwijze gegeven.
3.6. Deze bijzondere omstandigheden brengen de Raad ertoe de onder 3.4 geformuleerde vraag ontkennend te beantwoorden. De aangevallen uitspraak moet daarom, wat er zij van de daarin gegeven motivering, worden bevestigd.
3.7. Betrokkene kan zich niet vinden in het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen bestreden besluit 2. Hij heeft de Raad uitdrukkelijk verzocht het beroep dat hij geacht wordt te hebben ingesteld tegen dat besluit, niet inhoudelijk te behandelen maar te verwijzen naar de rechtbank. De Raad zal dit verzoek, mede gelet op het feit dat appellant met bestreden besluit 2 voor het eerst inhoudelijk op betrokkenes bezwaar tegen het primaire besluit heeft beslist, met overeenkomstige toepassing van artikel 6:19, tweede lid, van de Awb honoreren. Hij zal de behandeling van het beroep verwijzen naar de rechtbank Rotterdam.
4. De Raad ziet tot slot aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze worden begroot op € 437,- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant tot vergoeding van de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 437,-, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de griffier van appellant een griffierecht heft van € 433,-;
Verwijst het beroep tegen het besluit van 16 juni 2010 ter behandeling naar de rechtbank Rotterdam.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2011.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.