[Appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 31 maart 2010, 08/2322 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 juni 2011
Namens appellante heeft mr. L.K. Tsui, werkzaam bij Akkerman & Tsui Administraties te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2011. Appellante is vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Het Uwv, daartoe ambtshalve opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Segers.
1.1. Vooropgesteld wordt dat het in geding zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) zoals die luidde ten tijde van belang.
1.2. Appellante exploiteert een Chinees restaurant. Bij haar is door medewerkers van de belastingdienst in 2005 een boekenonderzoek gedaan over de jaren 2002 tot en met 2005, van welk onderzoek op 21 juni 2007 rapport is opgesteld. In dit rapport is vastgesteld dat de lonen die worden uitbetaald veelal liggen onder de normen die in de collectieve arbeidsovereenkomst voor het horeca- en aanverwante bedrijf (cao) zijn vastgelegd en dat ten aanzien van het bedienend personeel (vanaf 1 juli 2005 ook ten aanzien van het andere personeel) moet worden aangenomen dat bij het vaststellen van het lagere loon rekening is gehouden met fooien.
1.3. Naar aanleiding van dit boekenonderzoek heeft het Uwv de hieruit voortvloeiende correcties voor de premieheffing werknemersverzekeringen berekend voor de jaren 2004 en 2005. Deze correcties zijn neergelegd in een rapport van 4 oktober 2007.
1.4. Bij brief van 4 oktober 2007 heeft het Uwv appellante een exemplaar van het rapport van 4 oktober 2007 gezonden. Daarbij zijn correctienota’s in het vooruitzicht gesteld. Appellante heeft op dit rapport niet gereageerd.
1.5. Vervolgens heeft het Uwv bij brief van 20 december 2007 aan appellante zijn voornemen kenbaar gemaakt over de jaren 2004 en 2005 boetes op te leggen. Ook hierop heeft appellante niet gereageerd.
1.6. Bij afzonderlijke besluiten van 21 december 2007 heeft het Uwv ten laste van appellante correctienota’s vastgesteld over de jaren 2004 en 2005 alsmede boetes opgelegd over die jaren.
1.7. De tegen deze besluiten namens appellante gemaakte bezwaren zijn door het Uwv bij besluit van 25 april 2008 ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 25 april 2008 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. In de eerste plaats heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het rapport van de belastingdienst van 21 juni 2007 onzorgvuldig tot stand is gekomen.
Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen, waarbij appellante is aangeduid als eiseres en het Uwv als verweerder:
“2.4.1. De stelling van eiseres dat de Belastingdienst de werknemers van eiseres naar eigen inzicht heeft ingeschaald in verschillende functiegroepen zonder te vragen wat de feitelijke werkzaamheden zijn van de betreffende werknemers en of dit overeenstemt met de functieomschrijving in de CAO Horeca, treft geen doel. Eiseres heeft met deze enkele stelling niet aannemelijk gemaakt dat de Belastingdienst werknemers in onjuiste functiegroepen heeft ingedeeld waardoor zou zijn uitgegaan van een te hoog CAO-loon. Datzelfde geldt voor de niet nader nader onderbouwde stelling van eiseres dat de Belastingdienst bij het bepalen van de functiejaren van de werknemers ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de zogenoemde wachtperiodieken van twee en drie jaar in de functiegroepen I en II. Ook de stelling dat de correcties niet van toepassing zijn op de met name genoemde werknemers [werknemer 1] en [werknemer 2] acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd tegenover de door verweerder in geding gebrachte salarisstroken en arbeidsovereenkomst van de betreffende werknemers.
2.4.2. Eiseres heeft er voorts op gewezen dat de Belastingdienst niet heeft gevraagd naar een eventuele gezamenlijke functiegroepvaststelling tussen werknemer en werkgever. Daarnaast heeft de Belastingdienst volgens eiseres geen rekening gehouden met de mogelijkheid van de werkgever om, door invoering van een beoordelingssystematiek, af te wijken van de functiejaarverhoging waardoor de hoofdregel niet hoeft te worden gevolgd (artikel 10, vijfde lid, van de CAO Horeca). Ook dit betoog kan niet slagen, nu eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat van een gezamenlijke functiegroepvaststelling dan wel van een beoordelingssystematiek als hiervoor bedoeld in de jaren 2004 en 2005 sprake is geweest.”
2.2. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv in beginsel mocht afgaan op de in het rapport van de belastingdienst neergelegde bevindingen en conclusies. Naar het oordeel van de rechtbank is appellante er niet in geslaagd om aan te tonen dat haar werknemers in de periode in geding zijn uitbetaald conform het cao-loon, dan wel dat de hoogte van de correctienota’s niet juist is vastgesteld.
2.3. Voorts heeft de rechtbank het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel verworpen, daarbij verwijzend naar de uitspraken van de Raad van 21 oktober 2004, LJN AR4583, en 19 juni 2008, LJN BD5285. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat, anders dan appellante meent, niet gebleken is dat in 2003 de betaling van de werknemers onder het cao-loon concreet onderwerp van onderzoek en bespreking is geweest en dat de looninspecteur van het Uwv dienaangaande een ongeclausuleerde uitlating heeft gedaan op basis waarvan bij appellante het gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontstaan dat het Uwv geen correctienota’s zou opleggen in geval de uitbetaalde lonen lager zouden zijn dan de cao voorschrijft voor 2003 dan wel volgende jaren.
2.4. Naar het oordeel van de rechtbank doet daaraan niet af dat de belastingdienst in een uitspraak op bezwaar van 6 februari 2009 de loonbelasting/premie volksverzekeringen over het tijdvak 1 januari 2002 tot en met 31 december 2005 op nihil heeft vastgesteld, omdat de belastingdienst het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel heeft gehonoreerd. Ook het beroep op het arrest van de Hoge Raad van 22 januari 2010, LJN BL0080, slaagt volgens de rechtbank niet, omdat van een vaststellingsovereenkomst met een strekking als daar aan de orde in het onderhavige geval geen sprake is, zodat het Uwv niet gehouden is de uitspraak op bezwaar van de belastingdienst te volgen.
3.1. In hoger beroep heeft appellante, onder verwijzing naar de in bezwaar en beroep ingediende gronden, betoogd dat ten onrechte het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel niet is gehonoreerd, waar de belastingdienst bij de in 2.4 vermelde uitspraak op bezwaar van 6 februari 2009 dat wel heeft gedaan en het eenzelfde feitencomplex betreft. Appellante heeft daartoe gesteld dat voor de jaren tot en met 2003 de looninspecteur van het Uwv over alle relevante informatie beschikte die nodig was om te beoordelen of de gevoerde loonadministratie voldeed aan de regelgeving, waaronder het Fooienbesluit. Dat de looninspecteur akkoord ging met de gevoerde loonadministratie betekent dan ook, mede gelet op de inhoudelijk sindsdien niet gewijzigde regelgeving, dat sprake is van ondubbelzinnig opgewekt gerechtvaardigd vertrouwen. Ten slotte meent appellante ook dat het Uwv ten onrechte is afgegaan op het rapport van de belastingdienst van 21 juni 2007, nu daarin onjuiste uitgangspunten zijn gehanteerd en daardoor verkeerde conclusies zijn getrokken.
3.2. Het Uwv heeft zijn in de correctienota’s en boetenota’s neergelegde standpunten gehandhaafd en zich geschaard achter de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. In de eerste plaats verwijst de Raad naar hetgeen het Uwv in het bij de rechtbank ingediende verweerschrift van 30 juli 2008 over het boekenonderzoek over de jaren 2001 tot en met 2003 heeft opgemerkt (waarbij appellante is aangeduid aan eiseres):
“Dienaangaande merken wij op dat het vorige boekenonderzoek, betreffende de jaren 2001 tot en met 2003, heeft plaatsgevonden op 2 december 2004. Bij dat onderzoek is vastgesteld dat in de gecontroleerde jaren betalingen zijn gedaan aan anonieme werknemers. Deze vaststelling heeft geleid tot het opleggen van correcties. Blijkens het rapport zijn bij het onderzoek verder geen onregelmatigheden geconstateerd. Uit het rapport blijkt evenwel niet dat de looninspecteur kennis heeft genomen van een onjuiste toepassing van het Fooienbesluit en daarmee ook nog akkoord zou zijn gegaan. Ingevolge de door eiseres aangehaalde jurisprudentie moet, wil een beroep op het vertrouwensbeginsel kans van slagen hebben, in ieder geval vaststaan dat de looninspecteur kennis heeft genomen van alle relevante feiten en toch geen bezwaren maakt tegen het ontbreken van inhoudingen. De looninspecteur heeft het in het geval van eiseres in het geheel niet over het Fooienbesluit. Uit het rapport kan dan ook niet worden afgeleid dat de looninspecteur met het achterwege blijven van inhoudingen vanwege het Fooienbesluit te rechtvaardigen verwachtingen heeft gewekt dat in de toekomst van correctie om die reden zal worden afgezien.”
In hoger beroep heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat de hiervoor beschreven gang van zaken met betrekking tot het boekenonderzoek over de jaren 2001 tot en met 2003 onvolledig of onjuist zou zijn. Bij gebreke van een nadere onderbouwing van het beroep op het vertrouwensbeginsel door appellante slaagt dit beroep niet.
4.2. Ook de omstandigheid dat de belastingdienst bij uitspraak op bezwaar van 6 februari 2009 het bezwaar van appellante tegen de naheffing loonbelasting 2002 tot en met 2005 gegrond heeft verklaard, daarbij kennelijk een beroep op het vertrouwensbeginsel honorerend, leidt de Raad niet tot het oordeel dat het Uwv daarom ook van de onderhavige correctienota’s en boetes had dienen af te zien. Ten tijde hier in geding had het Uwv immers terzake van de premieheffing werknemersverzekeringen een eigen bevoegdheid en verantwoordelijkheid, welke niet is afgeleid van die van de belastingdienst. Daar komt nog bij dat niet gebleken is dat de belastingdienst de inhoudelijke uitkomsten van het boekenonderzoek over de jaren 2004 en 2005 niet langer voor juist zou houden.
4.3. Met betrekking tot het ter zitting van de Raad herhaalde beroep op het arrest van de Hoge Raad van 22 januari 2010, LJN BL0080, onderschrijft de Raad het daarover in rechtsoverweging 2.4.5 van de aangevallen uitspraak - en hiervoor in 2.4 kort samengevatte - gemotiveerde oordeel van de rechtbank.
4.4. Evenals de rechtbank ziet de Raad geen aanleiding het door de belastingdienst uitgevoerde boekenonderzoek voor onzorgvuldig te houden. De Raad onderschrijft de uitvoerige overwegingen, zoals hiervoor in 2.1 weergegeven, van de rechtbank en voegt daaraan toe dat appellante ook in hoger beroep geen gegevens heeft aangedragen ter onderbouwing van haar stelling dat de uitkomsten van bedoeld onderzoek onjuist zijn.
4.5. Nu partijen ter zitting van de Raad hebben aangegeven dat voor de jaren 2004 en 2005 het cao-loon als het rechtens geldende loon van de betreffende werknemers dient te worden aangemerkt, de specificaties en de bedragen van de correctienota’s onvoldoende inhoudelijk door appellante zijn betwist en tegen de boetenota’s geen afzonderlijke gronden naar voren zijn gebracht, slaagt het hoger beroep van appellante niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten heeft de Raad geen aanleiding gezien.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2011.
(get.) T.J. van der Torn.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van het begrip loon in de artikelen 4 tot en met 8 van de Coördinatiewet Sociale Verzekeringen.