[Appellant] en [Appellante], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 22 april 2010, 08/1800 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort (hierna: College)
Datum uitspraak: 31 mei 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. drs. T. Bissessur, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Bissessur. Appellante is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door A.G. Wormgoor, werkzaam bij de gemeente Amersfoort.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvangen vanaf 27 november 1997 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2. In het kader van een re-integratietraject in opdracht van het College heeft het re-integratiebedrijf Reafors B.V. (hierna: Reafors) appellant in november 2007 voorgedragen voor de functie van medewerker van een bemand tankstation van Gulf Nederland B.V. (hierna: Gulf) in Amersfoort voor 25 uur per week. Naar aanleiding van twee telefoongesprekken van appellant met medewerkers van Gulf heeft de beoogde werkgever de re-integratieconsulent van Reafors bericht dat de sollicitatieprocedure is beëindigd omdat appellant niet enthousiast was, zijn taalgebruik klantonvriendelijk was en hij niet bereid was zijn telefoonnummer te verstrekken. Deze mededeling heeft er tevens toe geleid dat het re-integratietraject van appellant voortijdig is beëindigd. Tijdens een zogeheten maatregelgesprek op 21 december 2007 met twee medewerkers van de Hoofdafdeling Sociale Zekerheid van de gemeente Amersfoort heeft appellant verklaard dat hij niet in staat is de werkzaamheden bij Gulf te verrichten omdat hij niet kan lopen vanwege zijn knie- en rugklachten. Ter beoordeling van deze klachten is appellant op 14 januari 2008 onderzocht door verzekeringsarts H.E. van der Horst (hierna: Van der Horst). Deze arts heeft geen objectiveerbare aanwijzingen gevonden waardoor appellant ongeschikt zou zijn voor de aangeboden functie. Hij achtte appellant hooguit belemmerd voor zwaar kniebelastende arbeid, maar in staat een substantiële tijd te staan en te lopen en een substantiële afstand te lopen. Van der Horst heeft tevens gerapporteerd dat appellant is gefocust op hem aangedaan onrecht en dat hij dit moeilijk kan relativeren, maar dat er geen aanwijzingen zijn voor psychiatrische stoornissen.
1.3. Bij besluit van 28 januari 2008 heeft het College de bijstand van appellanten vanaf 1 februari 2008 met € 300,- verlaagd voor de duur van twee maanden op de grond dat appellant de inschakeling in arbeid heeft belemmerd en sprake is van recidive omdat bij besluit van 26 februari 2007 de bijstand van appellanten is verlaagd. Bij besluit van 19 mei 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 28 januari 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 19 mei 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellanten voeren aan dat de functie van medewerker bij het betreffende bemande tankstation van Gulf veel loopwerk vereist en dat deze functie niet alleen vanwege de lichamelijke klachten van appellant, maar ook gelet op zijn psychische gesteldheid niet passend is. Derhalve heeft appellant zich niet verwijtbaar gedragen door de sollicitatie bij Gulf af te breken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de tekst van de relevante wettelijke bepalingen verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat door toedoen van appellant de sollicitatieprocedure bij Gulf is afgebroken en dat hij door deze gedraging de inschakeling in arbeid heeft belemmerd. In geschil is of deze gedraging hem te verwijten valt.
4.2. De Raad heeft geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het appellant vanwege zijn knieklachten ten tijde hier van belang niet te verwijten valt dat de sollicitatieprocedure bij Gulf is beëindigd. Naar het oordeel van de Raad bestaan geen redenen om aan te nemen dat het advies van Van der Horst naar inhoud en wijze van totstandkoming niet voldoet aan de daaraan uit oogpunt van zorgvuldigheid te stellen eisen. Uit het rapport blijkt dat Van der Horst gericht onderzoek van de knieën heeft verricht en op basis van de onderzoeksbevindingen tot de conclusie is gekomen dat er voor appellant naar objectieve medische maatstaven geen beletselen bestonden om de betreffende werkzaamheden te verrichten. Van der Horst heeft gerapporteerd dat de huisarts van appellant voor de toegenomen pijnklachten geen verklaring of bijpassende afwijking heeft kunnen verstellen en dat appellant opnieuw is doorverwezen naar een orthopedisch chirurg. Uit de uitdraai van het journaal van de huisarts blijkt dat orthopedisch chirurg H.J.J. Zwart bij onderzoek op 28 februari 2008 geen afwijkingen aan de rechterknie heeft kunnen vaststellen. Omdat het vermoeden bestond dat een deel van de pijnklachten van appellant vanuit de rug komen, is hij verwezen naar fysiotherapie. Het nadien uitgevoerd medisch onderzoek heeft evenmin een oorzaak gevonden voor de pijnklachten van appellant. Revalidatiearts W. Hokken heeft op
19 augustus 2008 de diagnose somatisatie gesteld.
4.3. De Raad is van oordeel dat appellant evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten tijde hier van belang niet in staat was de betreffende functie vanwege zijn psychische gesteldheid te vervullen. Van der Horst heeft bij onderzoek geen objectiveerbare psychiatrische stoornis kunnen vaststellen. In de verklaring van psychiater R.W. Jessurun van 4 september 2008 wordt melding gemaakt dat appellant in een slechte psychische conditie verkeert en dat stresserende activiteiten gecontraïndiceerd zijn. Eerst bij brief van 15 april 2009 meldt deze psychiater dat appellant door zijn toestand dusdanig in zijn functioneren beperkt is dat hij volledig arbeidsongeschikt dient te worden beschouwd. De omstandigheid dat het College op grond van het rapport van sociaal-geneeskundige J.M. Karsten van 5 juli 2009 appellant in verband met zijn psychische klachten vanaf 19 juni 2009 voor een periode van twee jaar ontheffing van de arbeidsverplichting heeft verleend, biedt evenmin steun voor het standpunt van appellant dat zijn psychische gesteldheid eind 2007 een beletsel vormde om de betreffende werkzaamheden te verrichten.
4.4. Appellant heeft derhalve niet aannemelijk gemaakt dat zijn gezondheidstoestand destijds een voldoende rechtvaardiging vormde om de sollicitatieprocedure bij Gulf te beëindigen. Daarbij acht de Raad aannemelijk dat de onderhavige parttime werkzaamheden geen zware lichamelijke belasting met zich brengen. De Raad merkt nog op dat Van der Horst heeft gerapporteerd dat appellant de lichtere huishoudelijke taken, waaronder het boodschappen doen, voor zijn rekening neemt.
4.5. Ter zitting van de Raad heeft appellant aangevoerd dat het College niet met de vereiste zorgvuldigheid onderzoek heeft verricht omdat nagelaten is een bezwaarverzekeringsarts te raadplegen. De Raad kan deze stelling niet onderschrijven reeds omdat in de bezwaarschriftprocedure zonder enige medische onderbouwing louter is gesteld dat de functie niet geschikt is aangezien appellant vanwege zijn lichamelijke klachten niet goed ter been is.
4.6. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en A.B.J. van der Ham en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2011.