ECLI:NL:CRVB:2011:BQ7747

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/138 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering van appellant, die sinds 1999 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De aanleiding voor de intrekking was een anonieme melding over de activiteiten van appellant, die zou hebben gewerkt als ondernemer. De gemeente Eindhoven heeft daarop een onderzoek ingesteld, waarbij bleek dat appellant niet had voldaan aan zijn inlichtingenverplichting. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de schending van deze verplichting een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand, omdat hierdoor niet kan worden vastgesteld of appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.

De Raad stelt vast dat appellant geen opgave heeft gedaan van de (her)start van zijn onderneming en dat hij geen afschriften van zijn zakelijke bankrekening heeft verstrekt, ondanks herhaaldelijke verzoeken van het College. De Raad benadrukt dat de bankafschriften van de zakelijke rekening cruciaal zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand. Appellant heeft weliswaar jaarcijfers en belastingaangiften overgelegd, maar deze zijn niet objectief en verifieerbaar, waardoor ze niet voldoende zijn om zijn recht op bijstand te onderbouwen.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellant tegen de intrekking van de bijstand ongegrond had verklaard. De Raad concludeert dat het College terecht heeft gehandeld door de bijstand van appellant in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen, omdat appellant niet heeft aangetoond dat hij recht had op bijstand over de betreffende periodes. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en laat geen ruimte voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

10/138 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 7 december 2009, 09/83 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven (hierna: College)
Datum uitspraak: 31 mei 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. Boon, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Boon. Tevens was aanwezig J.J. van Ravensteijn, als tolk. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C.N. van Dijk, werkzaam bij de gemeente Eindhoven.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 1999 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. De Unit Bijzonder Onderzoek van de dienst Werk, Zorg en Inkomen van de gemeente Eindhoven (hierna: Unit Bijzonder Onderzoek) heeft op 26 juni 2007 een anonieme melding ontvangen. Volgens deze melding zou appellant onder andere werk aanbieden, bestaande uit het bezorgen van rookwaren en benodigdheden voor growshops. De Unit Bijzonder Onderzoek heeft naar aanleiding van de melding een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In het kader van dit onderzoek is op 4 december 2007 een huisbezoek in de woning van appellant afgelegd en zijn gegevens ingewonnen bij onder andere het handelsregister van de Kamer van Koophandel (hierna: handelsregister). Volgens deze gegevens heeft appellant met ingang van 2 januari 2006 in het handelsregister ingeschreven gestaan als algemeen directeur van de onderneming [naam onderneming], is appellant op 30 januari 2007 uit deze functie getreden en is de onderneming met ingang van die datum voor rekening van [G.] (hierna: [G.]) gedreven. Verder staat appellant met ingang van 8 november 2007 weer als ondernemer onder de handelsnaam Exodus Import en Export in het handelsregister ingeschreven. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 6 december 2007. Het College heeft naar aanleiding van deze bevindingen de bijstand van appellant bij besluit van 6 december 2007 met ingang van 7 december 2007 beëindigd en de uitbetaling van de bijstand met ingang van 1 november 2007 geblokkeerd.
1.3. De Unit Bijzonder Onderzoek heeft hierna aanvullend onderzoek verricht en de bevindingen daarvan neergelegd in een rapport van 31 januari 2008. Daaruit blijkt dat appellant op 18 december 2007 is verhoord en dat hij tijdens het verhoor een aantal gegevens heeft verstrekt, waaronder de jaarcijfers van de onderneming [naam onderneming] over 2006 en afschriften van zijn rekening bij de Postbank met het nummer [rekeningnummer] over de periode van 3 januari 2006 tot en met 29 december 2006. Het College heeft appellant onder andere bij brief van 9 januari 2008 verzocht een aantal aanvullende gegevens te verstrekken, waaronder de afschriften van voormelde rekening bij de Postbank over de periode van 29 december 2006 tot en met 8 november 2007, de afschriften van zijn zakelijke bankrekening, de in- en verkoopfacturen van zijn onderneming over in ieder geval de periode van 2 januari 2006 tot en met 30 januari 2007 en de overeenkomst waaruit de overdracht van de onderneming aan [G.] zou moeten blijken. Bij brief van 16 januari 2008 heeft appellant medegedeeld dat hij zijn onderneming heeft verpacht aan [G.].
1.4. Het College heeft in voormelde bevindingen aanleiding gezien om bij besluit van 31 januari 2008 de bijstand van appellant met ingang van 2 januari 2006 in te trekken en de over de periode van 2 januari 2006 tot en met 31 oktober 2007 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 19.903,17 bruto van appellant terug te vorderen. Bij besluit van 15 februari 2008 heeft het College aan appellant medegedeeld dat het juiste terugvorderingsbedrag € 19.604,66 is.
1.5. Bij besluit van 16 december 2008, voor zover hier van belang, heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 31 januari 2008 ongegrond verklaard en daaraan het volgende ten grondslag gelegd.
-Ten aanzien van de periode van 2 januari 2006 tot en met 30 januari 2007 stelt het College zich, voor zover hier van belang, op het standpunt dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, nu hij geen mededeling heeft gedaan van de (her)start van zijn onderneming en de inschrijving van de onderneming bij de Kamer van Koophandel. Appellant heeft over deze periode niet alle gevraagde informatie verstrekt, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
-Ten aanzien van de periode van 31 januari 2007 tot en met 31 juli 2007 stelt het College zich op het standpunt dat appellant dient aan te tonen dat hij geen inkomsten heeft gegenereerd uit de onderneming waarvan hij nog steeds de eigenaar is. Nu appellant niet alle gevraagde informatie heeft verstrekt, kan het recht op bijstand in deze periode evenmin worden vastgesteld.
-Ten aanzien van de periode van 1 augustus 2007 tot en met 7 november 2007 stelt het College zich op het standpunt dat appellant alle afschriften van zijn privébankrekening(en) en zakelijke bankrekening(en) dient in te leveren ter verificatie van zijn stelling dat hij niet aan een onderneming verbonden is geweest. Door het niet verstrekken van de gevraagde informatie laat het recht op bijstand zich ook over deze periode niet vaststellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 16 december 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ten aanzien van de periode van 2 januari 2006 tot en met 30 januari 2007.
4.1.1. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant aan het College geen opgave heeft gedaan van de (her)start van zijn onderneming en de inschrijving van de onderneming in het handelsregister en dat appellant daarmee de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.1.2. Naar vaste rechtspraak van de Raad levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
4.1.3. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant daarin niet is geslaagd. Het betoog van appellant dat het recht op bijstand kan worden vastgesteld aan de hand van de door zijn boekhouder opgestelde jaarcijfers van de onderneming over 2006 en belastingaangifte alsmede de voorlopige en definitieve belastingaanslag over 2006, slaagt niet, nu deze zijn gebaseerd op de eigen opgave van appellant en niet worden ondersteund door objectieve en verifieerbare gegevens. Hierbij neemt de Raad mede in aanmerking dat appellant ter zitting bij de Raad heeft verklaard dat de meeste betalingen contant plaatsvonden en dat appellant niet heeft voldaan aan het verzoek van het College om de in- en verkoopfacturen te verstrekken. Verder acht de Raad nog van belang dat op de hiervoor vermelde rekening bij de Postbank diverse kasstortingen hebben plaatsgevonden en dat appellant geen opheldering heeft verschaft over de herkomst van deze kasstortingen.
4.1.4. De Raad onderschrijft daarom het standpunt van het College dat het recht op bijstand over deze periode wegens schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld.
4.2. Ten aanzien van de periode van 31 januari 2007 tot en met 31 juli 2007.
4.2.1. De Raad stelt vast dat appellant in de bezwaarfase een afschrift van een pachtovereenkomst van 1 januari 2007 met [G.] heeft verstrekt. In de overeenkomst is onder andere bepaald dat de onderneming voor de duur van acht maanden voor € 1,-- per maand aan [G.] wordt verpacht. Voorts heeft appellant in hoger beroep alle afschriften van zijn onder 1.3 genoemde rekening bij de Postbank over de periode hier in geding verstrekt. De gevraagde afschriften van zijn zakelijke bankrekening heeft appellant niet overgelegd.
4.2.2. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat hij zijn rekening bij de Postbank altijd als zakelijke rekening heeft gebruikt en dat hij niet over een aparte zakelijke bankrekening beschikte, zodat hij daarvan geen afschriften kon verstrekken. De Raad acht dit niet aannemelijk. Appellant heeft blijkens het rapport van 31 januari 2008 tijdens het verhoor op 18 december 2007 immers onder meer het volgende verklaard: “(…) Ik heb twee bankrekeningen. Ik overhandig u de afschriften van de privébankrekeningen. Ik heb geen afschriften van de zakelijke rekening. Die zijn bij mijn boekhouder om te verwerken in de belastingformulieren. (…) U zegt dat ik die afschriften alsnog moet laten zien. Ik ga daarmee akkoord. (…) Alle bankrekeningen die ik heb, zowel zakelijk als privé zijn al langere tijd bij mij in gebruik. De zakelijke rekening heb ik al vanaf het moment dat ik een BBZ-uitkering heb gekregen. (…) Hij kon in die periode ook mijn bankrekening gebruiken. Ik heb het dan over de zakelijke rekening. (…)”. Voorts is de Raad uit de afschriften van voormelde rekening bij de Postbank niet gebleken dat appellant via deze bankrekening zakelijke transacties heeft verricht en is in de pachtovereenkomst bepaald dat [G.] dezelfde bankrekening zal gebruiken. Ten slotte heeft appellant in het aanvullend bezwaarschrift van 20 augustus 2008 uitdrukkelijk aangekondigd dat hij ook afschriften van de zakelijke bankrekening zou verstrekken, maar daaraan geen uitvoering gegeven en eerst in hoger beroep gesteld dat hij niet over een zakelijke bankrekening beschikte. Gelet op het voorgaande gaat de Raad er dan ook van uit dat appellant over een zakelijke bankrekening beschikte.
4.2.3. Naar het oordeel van de Raad zijn de bankafschriften van de zakelijke rekening onmiskenbaar van belang voor de beoordeling van het recht op bijstand over de hier aan de orde zijnde periode. Aan de hand van die bankafschriften kan immers worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre, appellant in zakelijk opzicht nog betrokken was bij de onderneming [naam onderneming]. Dat appellant volgens het handelsregister formeel geen functie had in die onderneming, maakt dat niet anders.
4.2.4. Nu appellant niet heeft voldaan aan het verzoek van het College om afschriften van zijn zakelijke bankrekening te verstrekken, heeft het College zich naar het oordeel van de Raad terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand over de hier aan de orde zijnde periode wegens schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld.
4.3. Ten aanzien van de periode van 1 augustus 2007 tot en met 7 november 2007.
4.3.1. Ook voor deze periode geldt dat de bankafschriften van de zakelijke bankrekening van appellant van belang zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand, omdat aan de hand van die bankafschriften kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre, appellant toen nog als ondernemer werkzaam is geweest. Dat appellant in de hier aan de orde zijnde periode formeel niet meer als ondernemer in het handelsregister stond ingeschreven, doet daar niet aan af.
4.3.2. Nu appellant niet heeft voldaan aan het verzoek van het College om afschriften van zijn zakelijke bankrekening te verstrekken, heeft het College zich naar het oordeel van de Raad terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand over de periode hier in geding wegens schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld.
4.4. Uit hetgeen onder 4.1.4, 4.2.4 en 4.3.2 is overwogen volgt dat het College bevoegd was om de bijstand over de periode van 2 januari 2006 tot en met 7 november 2007 met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken. De wijze waarop het College gebruik van deze bevoegdheid heeft gemaakt, is niet bestreden.
4.5. Appellant heeft tegen de terugvordering van de kosten van bijstand geen afzonderlijke gronden aangevoerd. De Raad zal de terugvordering daarom buiten bespreking laten.
4.6. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en W.F. Claessens en C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2011.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) J. van Dam.
HD