ECLI:NL:CRVB:2011:BQ7742

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/3946 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering wegens hoofdverblijf op onjuist adres

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin de intrekking van zijn bijstandsuitkering door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht werd gehandhaafd. Appellant ontving sinds 15 november 2002 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College had op 7 november 2007 besloten om de bijstand van appellant in te trekken, omdat hij niet zijn hoofdverblijf had op het door hem opgegeven adres. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond.

Appellant stelde in hoger beroep dat hij geen uitnodiging voor de zitting had ontvangen, maar de Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat er geen aanleiding was om deze stelling te betwijfelen. De Raad concludeerde dat de rechtbank artikel 8:56 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had geschonden door appellant niet de gelegenheid te geven zijn standpunt ter zitting toe te lichten. Hierdoor was de aangevallen uitspraak niet rechtsgeldig tot stand gekomen en werd deze vernietigd.

De Raad oordeelde dat de zaak zonder terugverwijzing naar de rechtbank kon worden afgedaan, omdat er geen nader onderzoek nodig was en appellant in hoger beroep zijn zaak volledig had kunnen bepleiten. De Raad bevestigde dat het College bevoegd was om onderzoek te verrichten naar de woon- en leefsituatie van appellant, en dat de bevindingen van dit onderzoek aannemelijk maakten dat appellant in de relevante periode geen hoofdverblijf had op het opgegeven adres. De Raad verklaarde het beroep van appellant ongegrond en veroordeelde het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,--.

Uitspraak

09/3946 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 19 mei 2009, 08/581 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 31 mei 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.J.M. de Leest, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Leest. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C. van der Voorn, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 15 november 2002 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij besluit van 7 november 2007 heeft het College, voor zover hier van belang, de bijstand van appellant ingetrokken over de periode van 4 juli 2007 tot en met 7 november 2007 op de grond dat appellant niet zijn hoofdverblijf heeft op het door hem opgegeven adres.
1.3. Bij besluit van 28 januari 2008 heeft het College, voor zover hier van belang, na door appellant gemaakt bezwaar de onder 1.2 vermelde intrekking van de bijstand gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 28 januari 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 8:56 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden partijen na afloop van het vooronderzoek ten minste drie weken tevoren uitgenodigd om op een in de uitnodiging te vermelden plaats en tijdstip op een zitting van de rechtbank te verschijnen.
4.2. Naar aanleiding van een brief van 7 april 2009 van de rechtbank, waarin de gemachtigde van appellant is meegedeeld dat de termijn voor het doen van een uitspraak met zes weken is verlengd, heeft de gemachtigde bij faxbericht van 8 april 2009 de rechtbank bericht dat hij geen uitnodiging voor de zitting op 24 februari 2009 heeft ontvangen. Bij brief van 20 april 2009 heeft de rechtbank aan de gemachtigde meegedeeld dat de uitnodiging voor de behandeling ter terechtzitting per aangetekende post, onder aantekenstrook 3S RRRC 3534469, op 15 december 2008 naar zijn kantooradres is verzonden. De gemachtigde heeft daarop bij brief van 14 juli 2009 de rechtbank ervan in kennis gesteld dat via het Track & Trace systeem van TNT Post enkel is te zien dat het stuk met nummer 3S RRRC 3534469 geregistreerd staat bij TNT Post en heeft daarbij de rechtbank verzocht bij TNT Post navraag te doen over het betreffende poststuk omdat alleen de afzender een aanvraag tot het traceren van een poststuk kan doen. De rechtbank heeft vervolgens de gemachtigde laten weten geen aanleiding te zien voor een nader onderzoek bij TNT Post met betrekking tot de aflevering van de zending.
4.3. Uit het voorgaande blijkt dat de uitnodiging voor de op 24 februari 2009 gehouden zitting bij de rechtbank, die aan de aangevallen uitspraak is voorafgegaan, weliswaar op de in artikel 8:37, eerste lid, van de Awb voorgeschreven wijze aan de gemachtigde van appellant aangetekend is verzonden, maar dat door de gemachtigde is ontkend dat de uitnodiging hem heeft bereikt. Gezien de beschikbare gegevens en gelet op het ontbreken van enige aanwijzing van het tegendeel, ziet de Raad geen aanleiding de stelling van de gemachtigde dat hij geen uitnodiging voor de zitting heeft ontvangen, in twijfel te trekken. Hierbij heeft de Raad met name van belang geacht dat de gemachtigde per omgaande, na ontvangst van de brief van de rechtbank van 7 april 2009, de rechtbank heeft laten weten dat hij geen oproep voor de zitting heeft ontvangen. De rechtbank heeft vervolgens geen nader onderzoek bij TNT Post gedaan met betrekking tot de aflevering van de zending terwijl die mogelijkheid er wel was. Aangezien een zending via TNT Post maximaal één jaar na verzending is te traceren staat vast dat thans geen gegevens over de verzending van de brief van 15 december 2008 meer voorhanden zijn. De Raad is gelet op hetgeen hiervoor is overwogen van oordeel dat sprake is van schending van artikel 8:56 van de Awb, waardoor appellant niet de gelegenheid heeft gehad om zijn standpunt ter zitting van de rechtbank toe te lichten. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak niet rechtsgeldig tot stand is gekomen en derhalve dient te worden vernietigd.
4.4. De zaak kan zonder terugwijzing naar de rechtbank worden afgedaan, nu deze geen nader onderzoek vereist en appellant in hoger beroep de gelegenheid is geboden om zijn zaak ten volle te bepleiten.
4.5. Appellant betoogt dat ten onrechte is besloten tot het verrichten van een onderzoek naar zijn woon- en leefsituatie en bestrijdt dat hij geen hoofdverblijf had op het door hem opgegeven adres, [adres 1] te [gemeente 1].
4.6. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.7. Artikel 17, tweede lid, van de WWB bepaalt dat de belanghebbende verplicht is aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
4.8. Artikel 53a, tweede lid, van de WWB bepaalt dat het college bevoegd is om onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand.
4.9. De Raad stelt voorop dat het College gelet op het samenstel van de artikelen 17 en 53a van de WWB bevoegd is tot controle en verificatie van door belanghebbende verstrekte of anderszins bekend geworden gegevens. De Raad stelt vast dat appellant op 5 juli 2007 heeft gemeld onlangs te zijn verhuisd naar een kamer op het adres [adres 1] te [gemeente 1]. Appellant kan dan ook niet worden gevolgd in zijn standpunt dat het College niet gerechtigd was tot het verrichten van een onderzoek ter verificatie van de gegevens die appellant heeft verstrekt over zijn woon- en leefsituatie.
4.10. De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat op grond van de bevindingen van het onderzoek van het Team Handhaving, zoals weergegeven in het rapport van 30 oktober 2007, in onderlinge samenhang bezien, aannemelijk is dat appellant in de hier te beoordelen periode van 4 juli 2007 tot en met 7 november 2007 geen hoofdverblijf heeft gehad op het door hem opgegeven adres. De Raad acht daarvoor met name van belang dat appellant blijkens het in het rapport van 30 oktober 2007 opgenomen verslag, van het op 1 oktober 2007 bij de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling - Sociale Zaken en Werkgelegenheid plaatsgevonden gesprek tussen appellant en twee handhavingspecialisten, ten aanzien van zijn woon- en leefsituatie heeft verklaard dat hij meer in [gemeente 2] dan in [gemeente 1] verblijft, dat hij eet en slaapt bij zijn moeder te [gemeente 2] en dat zijn moeder zijn kleding wast, dat hij zijn administratie in [gemeente 2] bij zijn moeder bewaart, dat hij op zijn kamer in [gemeente 1] niets heeft behalve wat kleding en andere spullen en al zijn winterkleding bij zijn moeder ligt. Appellant heeft, desgevraagd naar eet- en drinkwaren op zijn kamer verklaard dat hij uitsluitend een fles Spa in de koelkast in de keuken heeft staan. Aangezien voornoemde verklaring in grote lijnen overeenstemt met de door appellant onbetwiste, bevindingen van het huisbezoek op 1 oktober 2007 waarbij nagenoeg geen persoonlijke bezittingen van appellant zijn aangetroffen ziet de Raad geen aanknopingspunten om het gespreksverslag van 1 oktober 2007 voor onjuist te houden. De Raad is voorts evenals de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is dat appellant geen besef had van het belang van het op 1 oktober 2007 plaatsgevonden gesprek en het daarna afgelegde huisbezoek. De Raad verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank waarop dat oordeel berust en verwijst daarnaar. De in hoger beroep ingebrachte medische stukken leiden niet tot een ander oordeel. De Raad merkt voorts op dat aan de hand van voornoemde stukken niet aannemelijk is gemaakt dat appellant in de betrokken periode hoofdverblijf had op het door hem opgegeven adres. Aan de in hoger beroep ingebrachte schriftelijke verklaring van 18 oktober 2010 van de verhuurster van de betreffende kamer kan de Raad gelet op vorenstaande overwegingen niet de waarde hechten die appellant hieraan toekent.
4.11. Het voorgaande betekent dat het College bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de aan appellant verleende bijstand over de periode van 4 juli 2007 tot en met 7 november 2007 in te trekken. Tegen de gebruikmaking van deze bevoegdheid zijn geen zelfstandige beroepsgronden gericht.
4.12. Gelet op hetgeen onder 4.5 tot en met 4.11 is overwogen zal de Raad, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van appellant ongegrond verklaren.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,--;
Bepaalt dat het College aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 110,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en A.B.J. van der Ham en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2011.
(get.) J.F. Bandringa.
(get.) R. Scheffer.
JJ