[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 mei 2009, 08/4999 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 juni 2011
Namens appellante heeft mr. H. Martens, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op een zitting van een enkelvoudige kamer van de Raad op 15 december 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Martens. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker.
Na sluiting van het onderzoek is gebleken dat dit niet volledig is geweest. Om die reden is het onderzoek heropend.
Appellante heeft op 10 maart 2010 nadere medische stukken ingediend, waaronder een aan haar gemachtigde uitgebracht rapport van de revalidatiearts W.C.G. Blanken van 1 maart 2010 en een rapport van de revalidatiearts C.G.H. Vanstiphout van 3 februari 2010. Hierop heeft het Uwv gereageerd met overlegging van het rapport van de bezwaarverzekeringsarts J.G. Weegink van 22 maart 2010. Naar aanleiding hiervan legde appellante een nader rapport van Blanken van 25 maart 2010 over.
De Raad heeft de revalidatiearts E.L.D. Angenot benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek. De deskundige heeft bij rapport van 22 oktober 2010 schriftelijk verslag van het onderzoek uitgebracht.
Het Uwv heeft zijn zienswijze met betrekking tot dit verslag naar voren gebracht door overlegging van een rapport van Weegink van 23 november 2010.
De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar een meervoudige kamer van de Raad.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 8 april 2011.
Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J. Hut.
1. Appellante, geboren op 15 augustus 1956, was werkzaam als schoonmaakster en kamermeisje bij dezelfde werkgever toen zij zich op 16 december 1997 ziek meldde met fysieke en psychische klachten na een aanrijding. Na het doorlopen van de wettelijke wachttijd is aan appellante met ingang van 15 december 1998 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) volgens de klasse 80 tot 100% toegekend. Bij herbeoordelingen in 2001 en 2003 is deze uitkering ongewijzigd gebleven.
2. Appellante is in het kader van een herbeoordeling met toepassing van het Schattingsbesluit, zoals dat luidde tot 1 oktober 2004, op 28 februari 2008 onderzocht door de verzekeringsarts L. Sevinc. In een rapport van eveneens 28 februari 2008 noteerde Sevinc dat appellante op 23 januari 2008 op haar gezicht was gevallen. Als gevolg hiervan was zij kort na het ongeval onzeker, wisselend angstig en paniekerig, maar dit was nu duidelijk afgenomen. Bij het psychisch onderzoek vond Sevinc geen aanwijzingen voor psychopathologie en/of ernstige persoonlijkheidsproblematiek. Wel leek het verdelen van de aandacht wat gestoord, maar aanwijzingen voor ernstige concentratiezwakte of geheugenverlies waren er niet. Bij het lichamelijk onderzoek stelde Sevinc een bewegingsbeperking en pijnlijkheid van de nek en de schouders vast en hij achtte appellante in staat tot verrichting van weinig stresserend en neksparend werk. Deze bevindingen legde Sevinc vast in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Vervolgens werd bij het arbeidskundig onderzoek na functieduiding vastgesteld dat het verlies aan verdienvermogen 17,09% bedroeg. Hierna herzag het Uwv bij besluit van 5 juni 2008 de WAO-uitkering van appellante met ingang van 6 augustus 2008 naar de klasse 15 tot 25%.
3. In de bezwaarprocedure, waarin appellante gegevens inbracht van haar huisarts en de haar behandelend fysio-therapeut, onderschreef de bezwaarverzekeringsarts J.H.M. de Brouwer in een rapport van 18 september 2008 het onderzoek en de conclusies van Sevinc. Volgens De Brouwer is in de FML voldoende rekening gehouden met de lichte bewegingsbeperkingen van nek, schouders en armen, werd bij reumatologisch onderzoek het in bezwaar vermelde vermoeden van fybromyalgie niet bevestigd en waren er geen aanwijzingen voor een psychiatrische stoornis in engere zin, wel voor enige spanningsklachten samenhangend met een milde aanpassingsstoornis. Na onderschrijving van het arbeidskundig onderzoek door de bezwaararbeidsdeskundige, zij het met een wijziging van het verlies aan verdienvermogen in 20,3%, verklaarde het Uwv bij besluit van 22 oktober 2008 het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 juni 2008 ongegrond.
4.1. In beroep tegen het besluit van 22 oktober 2008 (hierna: het bestreden besluit) overlegde appellante een brief van de behandelende anesthesioloog dr. S.P.G. Frankema van 7 april 2009 , bij wie zij op 4 december 2008 in behandeling was gekomen voor pijnbestrijding. Bij het lichamelijk onderzoek nam deze specialist een iets beperkte flexie en extensie van de nek waar en voorts bij testen van de facetten een suggestieve pseudo-radiculaire uitstraling naar de bovenarmen, welke werd vertroebeld door een duidelijk myogene component.
4.2. Volgens Weegink in een reactie van 12 april 2009 zijn de bevindingen van Frankema in lijn met die van Sevinc en is in de FML rekening gehouden met forse beperkingen van de belasting van de nek- en schoudergordel.
5. De rechtbank verklaarde bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond. Zij onderschreef, mede gelet op de toelichting in het rapport van De Brouwer van 15 januari 2009, dat de geclaimde urenbeperking niet viel te herleiden tot de aspecten genoemd in de Standaard verminderde arbeidsduur, de medische grondslag van het bestreden besluit. Voorts gaf de rechtbank gemotiveerd aan waarom de functie parkeercontroleur ondanks een signalering ten aanzien van het aspect conflicthantering niet ongeschikt is voor appellante.
6.1. In het in rubriek I vermelde en in hoger beroep overgelegde rapport van Blanken van 1 maart 2010 concludeerde hij dat bij appellante sprake is van een gegeneraliseerd pijnsyndroom met daarbij een verminderde belastbaarheid van nek, schouders, bovenste ledematen en rug. Verder is volgens Blanken in verband met de chronische pijnklachten en de toegenomen vermoeidheid een urenbeperking aangewezen en is er sprake van cognitieve functiestoornissen. De revalidatiearts Vanstiphout, die appellante op 25 november 2009 zag, concludeerde dat de problemen bij appellante met name op psychisch en emotioneel vlak liggen door verslechtering van de relaties binnen de familie, gedaalde stemming en toegenomen emotionaliteit. Voor haar PTSS-klachten verwees zij appellante naar i-psy.
6.2. Naar aanleiding van de in rubriek I vermelde reactie van Weegink, die stelde dat Blanken uitging van de subjectieve klachtenbeleving van appellante, dat bij zijn onderzoek geen wezenlijke objectieve lichamelijke beperkingen naar voren kwamen en dat er geen reden was voor een urenbeperking, handhaafde Blanken zijn visie in zijn nader rapport van 25 maart 2010.
6.3. De deskundige Angenot concludeerde in zijn rapport van 22 oktober 2010 dat hij - evenals Blanken de diagnose chronisch gegeneraliseerd pijnsyndroom stellende - zich volledig kon vinden in de door Sevinc vastgestelde belastbaarheid, zoals neergelegd in de FML en dat goed rekening is gehouden met de emotionele, cognitieve en fysieke beperkingen van appellante. Ook accordeerde hij de geduide functies. Wel meende hij dat appellante niet boven schouderhoogte actief kon zijn en dat, gezien de psychische situatie met het recent vastgestelde PTSS, de maximale werktijd ten tijde van zijn onderzoek 5 à 6 uur per dag zal bedragen met mogelijk een verbetering na behandeling van de PTSS.
7.1. De Raad heeft geen aanleiding gezien over de medische grondslag van het bestreden besluit anders te oordelen dan de rechtbank. Wat betreft de conclusies van de deskundige Angenot stelt de Raad voorop dat hij volgens zijn vaste rechtspraak de conclusies van een door de bestuursrechter ingeschakelde medisch deskundige in beginsel pleegt te volgen tenzij er bijzondere omstandigheden zijn om van die conclusies af te wijken. De Raad stelt voorts vast dat Angenot de FML volledig heeft onderschreven. Wat betreft de door Angenot daarbij geplaatste opmerking dat hij meent dat appellante niet boven schouderhoogte actief kan zijn, overweegt de Raad dat, daargelaten dat Angenot zich op dit punt minder stellig heeft uitgelaten, hij in de beschikbare medische gegevens waaronder de onderzoeksresultaten van Sevinc, Frankema en Blanken, geen aanknopingspunten heeft gevonden voor het oordeel dat op de datum in geding op dit aspect een verdergaande beperking zou moeten worden aangenomen dan de beperking die al in de FML is gesteld ten aanzien van het boven schouderhoogte actief zijn. Voorts ziet de Raad in de door Angenot - overigens eveneens niet stellig - geformuleerde beperking van de duurbelastbaarheid evenmin aanknopingspunten voor de conclusie dat deze geldt voor de datum bij het bestreden besluit in geding. Angenot brengt deze beperking immers ter sprake in het licht van het (ten opzichte van de datum van zijn onderzoek) recent vastgestelde PTSS bij appellante en hij formuleert deze beperking uitdrukkelijk als in verband staande met het moment van zijn onderzoek.
7.2. Aldus, met inachtneming van overweging 7.1, uitgaande van de juistheid van de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde FML heeft de Raad geen aanleiding gezien de motivering van de medische geschiktheid van de voor appellante geselecteerde functies in het arbeidskundig rapport van 28 april 2008 voor onjuist te houden. Dit geldt ook voor de - ook door de rechtbank in het bijzonder besproken - functie van parkeercontroleur (SBC-code 342022). In het Resultaat functiebeoordeling van deze functie is onder andere een signalering geplaatst bij het onderdeel conflicthantering. Als bijzondere belasting geldt dat ongeveer 1x per maand sprake is van omgang met lastig of ongewenst publiek met een grote mond. Mede ook gelet op het verhandelde ter zitting is de Raad van oordeel dat met de toelichting in evenvermeld arbeidskundig rapport, welke is geaccordeerd door Sevinc, kan worden ingestemd. In de FML is immers de beperking van het onderdeel “omgaan met conflicten” met de daarbij behorende toelichting zodanig geformuleerd dat een enkele maal hantering van een conflict met agressieve of onredelijke mensen ook in een rechtstreeks contact tot de mogelijkheden van appellante wordt geacht te behoren.
7.3. De overwegingen 7.1 en 7.2 brengen de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.Brand en B.J. van der Net als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2011.
(get.) M.A. van Amerongen.