ECLI:NL:CRVB:2011:BQ7734

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-3006 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van ZW-uitkering en geschiktheid voor passend werk na WIA-beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 juni 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om zijn ZW-uitkering per 22 juli 2008 in te trekken. Appellant, die eerder als schilder werkzaam was, had zich op 15 april 2008 ziek gemeld met spanningsklachten. Het Uwv concludeerde dat appellant niet meer in staat was zijn eigen werk te verrichten, maar wel geschikt was voor andere functies, zoals medewerker tuinbouw en inpakker, waardoor zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% werd ingeschat.

De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat er een zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek had plaatsgevonden. De Centrale Raad onderschreef dit oordeel en oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen niet onzorgvuldig was. De rapportages van de betrokken artsen, waaronder die van arts-assistent Y. Ilhan en psychiater dr. G. Mirri, ondersteunden de conclusie dat er geen toename van psychische klachten was die de geschiktheid voor werk in de weg stond.

De Raad concludeerde dat de verzekeringsartsen de door de behandelaars gestelde diagnosen als uitgangspunt hadden genomen en dat er geen reden was voor het benoemen van een deskundige, zoals appellant had verzocht. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, en de uitspraak werd openbaar gedaan.

Uitspraak

09/3006 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 mei 2009, 08/3833 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 juni 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld en stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en met een rapportage van zijn bezwaarverzekeringsarts gereageerd op de stukken van appellant.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2011. Voor appellant is mr. E. Kiraç verschenen, werkzaam bij het kantoor van mr. Küçükünal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.M. Huijzer.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is werkzaam geweest als schilder. Bij besluit van 10 augustus 2007 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 1 oktober 2007 niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Hij is met zijn duizeligheidsklachten, oorklachten en verminderde stressbestendigheid niet meer in staat het eigen werk als schilder te verrichten maar kan met de hem voorgehouden functies van medewerker tuinbouw, huishoudelijk medewerker en inpakker wel een zodanig inkomen verdienen dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid minder is dan 35%.
1.2. Appellant heeft zich vanuit een werkloosheidssituatie op 15 april 2008 met spanningsklachten ziek gemeld. Bij besluit van 21 juli 2008 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat hij met ingang van 22 juli 2008 geen recht meer heeft op ziekengeld. Appellant wordt weer geschikt geacht voor het lichte passende werk dat bij de
WIA-beoordeling is geduid.
1.3. Beslissend op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 juli 2008 heeft het Uwv bij besluit van 3 september 2008 zijn standpunt gehandhaafd dat appellant vanaf 22 juli 2008 geen recht meer heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 3 september 2008 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft een zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden en is niet gebleken van een andere gezondheidstoestand van appellant op 22 juli 2008 dan ten tijde van de WIA-beoordeling. Het Uwv heeft terecht geconcludeerd dat appellant onverminderd geschikt is voor de toen geduide functies.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat zijn klachten sinds de
WIA-beoordeling zijn toegenomen. Uit de informatie van zijn psychiater volgt dat hij niet kan werken. De psychiater zou zijn opvatting over de arbeidsmogelijkheden onder druk van de verzekeringsarts niet hebben gehandhaafd.
3.2. Het Uwv heeft zich achter het oordeel van de rechtbank gesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad dient onder ‘zijn arbeid’ in voormelde zin te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na het volbrengen van de voorgeschreven wachttijd blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van zijn aanspraak op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die zijn geselecteerd bij de schatting in het kader van de Wet WIA.
4.2. Net als rechtbank ziet de Raad geen aanleiding voor het oordeel dat het medisch onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsartsen onzorgvuldig is geweest, dan wel dat de uitkomst daarvan onjuist zou zijn. De verzekeringsarts heeft appellant op 21 juli 2008 onderzocht en zijn opvatting, dat na de ziekmelding op 15 april 2008 sprake is van herstel tot het oude niveau van functioneren, mede gebaseerd op informatie van de huisarts van appellant van 18 juli 2008. De bezwaarverzekeringsarts heeft appellant aansluitend aan de hoorzitting op 2 september 2008 onderzocht en geconcludeerd dat voor de in bezwaar naar voren gebrachte psychische klachten al voldoende beperkingen zijn opgenomen in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 27 juni 2007 en dat de duizeligheidsklachten en het gebruik van medicatie niet in de weg staan aan het verrichten van werkzaamheden als vereist in de geduide functies.
4.3. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de rapportage van arts-assistent psychiatrie Y. Ilhan en psychiater dr. G. Mirri van 4 november 2008 de stelling van appellant dat zijn psychische klachten zijn toegenomen niet onderbouwt. De rapportage geeft geen ander beeld van de problematiek van appellant dan is neergelegd in de rapportage van Ilhan en psychiater R. Thomassen van 12 april 2007, die is betrokken bij de WIA-beoordeling. De (bezwaar)verzekeringsartsen hebben ook bij de beoordeling van de gezondheidssituatie van appellant op 22 juli 2008 de door de behandelaars gestelde diagnosen als uitgangspunt genomen, zodat voor benoeming van een deskundige, zoals appellant ter zitting heeft verzocht, geen reden is.
4.4. De opvatting van Ilhan, neergelegd in zijn brief van 24 mei 2007, dat werkhervatting levensgevaarlijk is, zal mede gelet op het moment waarop deze uitspraak werd gedaan, betrekking hebben gehad op een toen door de verzekeringsarts overwogen hersteldverklaring van appellant voor het eigen werk als schilder waarbij op ladders moest worden gewerkt. In een telefonisch contact van de verzekeringsarts met Ilhan naar aanleiding van zijn brief is naar voren is gekomen dat appellant last houdt van duizeligheidsklachten als gevolg van de medicatie. Bij de vastlegging van de beperkingen van appellant in de FML is daarmee rekening gehouden door appellant beperkt te achten voor het werken op gevaarlijke plaatsen.
4.5. De brief van Ilhan van 24 mei 2007 bevat geen enkel medisch gegeven dat kan dienen ter onderbouwing van de stelling van appellant dat op 22 juli 2008 sprake was van een andere gezondheidssituatie dan ten tijde van de WIA-beoordeling. Om die reden kan de vraag of Ilhan in het telefoongesprek met de verzekeringsarts al dan niet op haar verzoek zijn uitspraak over de toen bestaande arbeidsmogelijkheden van appellant heeft herzien onbesproken blijven.
4.6. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2011.
(get.) M. Greebe.
(get.) N.S.A. El Hana.
TM