ECLI:NL:CRVB:2011:BQ7705

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-3208 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de medische grondslag van de WAO-uitkering van een appellante na herziening

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellante die in oktober 1997 arbeidsongeschikt raakte als sociaal cultureel werkster. Aan haar was aanvankelijk een WAO-uitkering toegekend, maar deze werd in 1999 herzien naar een lagere mate van arbeidsongeschiktheid. In 2005 trok het Uwv haar uitkering in, waarna appellante in 2006 verzocht om herstel van haar uitkering. Het Uwv kende haar in 2009 een nieuwe uitkering toe, maar de rechtbank verklaarde haar beroep tegen dit besluit ongegrond. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat de medische grondslag van het besluit niet deugde en dat er tegenstrijdigheden waren in de rapporten van de psychiater die door het Uwv was ingeschakeld. Tijdens de zitting werd betoogd dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar geheugen- en concentratieproblemen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de bezwaarverzekeringsarts voldoende gemotiveerd had uiteengezet waarom de medische beoordeling juist was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, omdat er geen objectieve medische gegevens waren die de stellingen van appellante konden onderbouwen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de eerdere uitspraak moest worden bevestigd. De Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

10/3208 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te Turkije (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 april 2010, gerectificeerd op 17 mei 2010, 09/1049 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 mei 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. Ph.C. Kleyn van Willigen, advocaat te Almelo, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingezonden met daarbij gevoegd een rapportage van bezwaarverzekeringsarts
R.M. de Vink van 4 augustus 2010.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2011. Appellante is vertegenwoordigd door mr C.C.M. Peper, kantoorgenoot van mr. Kleyn van Willigen en S. Karasoylu, mede-gemachtigde. Voor het Uwv is verschenen A. Anandbahadoer.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is in oktober 1997 uitgevallen voor haar werkzaamheden als sociaal cultureel werkster bij een welzijnsstichting. Na de voor appellante geldende wachttijd van 52 weken is aan haar een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met ingang van 21 oktober 1999 is deze uitkering herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Bij besluit van 7 oktober 2005 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante per 7 december 2005 ingetrokken.
1.2. Bij brief van 4 mei 2006 heeft appellante het Uwv meegedeeld dat zij per 7 april 2006 toegenomen arbeidsongeschikt is. Op 18 juli 2006 heeft appellante verzocht om herstel van haar WAO-uitkering.
1.3. Bij besluit van 7 augustus 2008 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat haar arbeidsongeschiktheid per
1 juli 2006 niet is toegenomen.
1.4. Bij besluit op bezwaar van 9 februari 2009 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 augustus 2008 gegrond verklaard en appellante per 1 juli 2006 een WAO-uitkering toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
2. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang en op grond van de in de aangevallen uitspraak weergegeven overwegingen, het beroep van appellante gericht tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de beoordeling van de bezwaarverzekeringsarts, die zich heeft gebaseerd op de dossiergegevens en de hoorzitting heeft bijgewoond en aldus over voldoende gegevens beschikte om tot een afgewogen oordeel te komen. De rechtbank kan appellante niet volgen in haar standpunt dat het rapport van 9 december 2008 van de door de bezwaarverzekeringsarts geraadpleegde psychiater W.M.J. Hassing tegenstrijdig is met betrekking tot de concentratieklachten van appellante. Hassing heeft deze klachten immers als anamnestisch van aard bestempeld. Nu appellante in beroep geen medische informatie heeft ingediend die een ander licht werpt op haar gezondheidstoestand op de datum in geding, is er geen aanleiding om verdergaande beperkingen dan in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 5 februari 2009 zijn neergelegd dan wel een urenbeperking aan te nemen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de orthopedisch chirurg voor heup- en rugklachten van appellante geen verklaring heeft kunnen geven en dat de psychiater ten aanzien van de door appellante ervaren beperkingen van haar geheugen en concentratie geen objectiveerbare stoornissen heeft gevonden. Voor het stellen van aanvullende vragen aan Hassing heeft de rechtbank geen aanleiding gezien.
3. Tijdens de behandeling van het hoger beroep ter zitting van de Raad op 4 maart 2011 is namens appellante aangevoerd dat het hoger beroep is gericht tegen de in de aangevallen uitspraak vervatte afwijzing van het verzoek tot het stellen van aanvullende vragen aan de door het Uwv ingeschakelde psychiater Hassing. Naar de opvatting van appellante bevat het rapport van 9 december 2008 van deze deskundige tegenstrijdige informatie op het punt van concentratieklachten. Voorts is aangevoerd dat in de FML van 5 februari 2009 ten onrechte geen urenbeperking is opgenomen in verband met geheugen- en concentratieproblemen van appellante.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1 De Raad stelt voorop dat, gelet op het verhandelde ter zitting, in dit geding alleen aan de orde is het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit en ziet aanleiding om zich bij zijn beoordeling te beperken tot dit punt van geschil.
Daarbij is de Raad van oordeel dat, gelet op het verhandelde ter zitting, het er voor moet worden gehouden dat de rechtsgrondslag van het bestreden besluit artikel 39a van de WAO is.
4.2. Met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit heeft de Raad, evenals de rechtbank, geen redenen om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek van het Uwv en de juistheid van de conclusies daarvan. Daartoe overweegt de Raad, dat psychiater Hassing appellante naar aanleiding van haar claim toegenomen arbeidsongeschiktheid op verzoek van de voor het Uwv werkzame arts G.W.M. Pegt, op 17 juni 2008 heeft onderzocht en van dit onderzoek op 18 juni 2008 rapport heeft uitgebracht. Bezwaarverzekeringsarts W. Ebbelaar heeft deze psychiater gevraagd een aanvullende expertise te verrichten alsmede aanvullende vragen te beantwoorden. Het aanvullend onderzoek heeft plaatsgevonden op 9 december 2008. De Raad ziet geen reden tot twijfel aan de juistheid van de rapporten van
17 juni 2008, en in aanvulling daarop, 9 december 2008 van psychiater Hassing. De rapporten van deze deskundige zijn zorgvuldig tot stand gekomen, consistent en naar behoren gemotiveerd. In het rapport van 9 december 2008 is vermeld dat het psychiatrisch onderzoek op die dag geen andere bevindingen oplevert in vergelijking met het onderzoek van
17 juni 2008. Uit de rapporten van Hassing komt niet naar voren dat er aanwijzingen zijn voor aandacht- dan wel concentratiestoornissen op de datum in geding. Volgens het rapport van 18 juni 2008 zijn deze stoornissen toen niet waargenomen en alleen anamnestisch vermeld. Voorzover bij het onderzoek van 9 december 2008 wel sprake is van waarneming van dergelijke stoornissen - het rapport van 9 december 2008 is in dit opzicht niet volstrekt éénduidig - ligt het derhalve niet in de rede dat deze latere waarneming van betekenis is voor de datum in geding.
4.3. Ook biedt de brief van de door appellante in Turkije geraadpleegde behandelaar Serap Altekin, Clinical Psychologist, van 2 juni 2008 geen steun voor de stelling dat er op de datum in geding al sprake was van aandacht- dan wel concentratiestoornissen.
4.4. Mede gelet op de overwegingen 4.2 en 4.3 overweegt de Raad dat naar zijn oordeel de bezwaarverzekeringsarts Ebbelaar in zijn rapport van 5 februari 2009, aangevuld bij schrijven van 4 juni 2009 voldoende gemotiveerd heeft uiteengezet dat en om welke reden(en) de stelling van appellante, dat de rapporten van de door het Uwv ingeschakelde psychiater Hassing tegenstrijdigheden bevat, niet juist is. De Raad kan zich ook verenigen met de door bezwaarverzekeringsarts De Vink in zijn rapport van 4 augustus 2010 gegeven reactie op het door appellante in hoger beroep aangevoerde.
4.5. De Raad onderschrijft derhalve het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische grondslag. Voor verdergaande beperkingen dan in de FML zijn neergelegd zijn onvoldoende medisch objectieve aanknopingspunten. De rechtbank heeft het verzoek van appellante om aanvullende vragen aan psychiater Hassing te stellen op goede gronden afgewezen. De informatie over appellante waarover de bezwaarverzekeringsarts beschikte, doet niet de minste twijfel rijzen aan de juistheid van zijn conclusies.
4.6. Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
4.7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en N.J.E.G. Cremers als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2011.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) D.E.P.M. Bary.
CVG