[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 2 april 2009, 08/4659 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (hierna: College)
Datum uitspraak: 24 mei 2011
Namens appellant heeft mr. R.G.H.M. de Glas, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 12 april 2011. Partijen zijn niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 24 juni 2008 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Omdat uit de Gemeentelijke basisadministratie (GBA) bleek dat op het door appellant opgegeven adres, [adres 1] te [gemeente], behalve appellant, nog vijf andere personen stonden ingeschreven, heeft een onderzoek naar de woon- en leefsituatie van appellant plaatsgevonden. In dat kader is appellant uitgenodigd voor een gesprek op 22 juli 2008 en is aansluitend hierop een huisbezoek afgelegd. De bevindingen en conclusies van dit onderzoek zijn neergelegd in een Rapportage Formulier van 22 juli 2008. Op basis daarvan heeft het College bij besluit van 22 juli 2008 de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat appellant niet zijn hoofdverblijf heeft op het door hem opgegeven adres en dat hij hiermee niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenverplichting.
1.2. Bij besluit van 6 oktober 2008 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 juli 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 6 oktober 2008 ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in geval van een aanvraag om bijstand in beginsel de periode vanaf de datum van de aanvraag tot en met de datum van het primaire besluit. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 24 juni 2008 tot en met 22 juli 2008.
3.2. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient naar vaste rechtspraak te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Aan de inschrijving in de GBA komt daarbij, eveneens naar vaste rechtspraak, geen doorslaggevende betekenis toe. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
3.3. Tijdens het gesprek op 22 juli 2008 heeft appellant tegenover een fraude- en preventiemedewerker en een klantmanager van de Afdeling Zorg en Inkomen Gemeente Nijmegen verklaard dat hij vanaf november 2007 op het opgegeven adres woont en daar op de bank in de woonkamer slaapt. Zijn dekbed en kussen liggen naast de bank. Boven op de overloop staat een wasmand met zijn kleding en zijn administratie. Appellant heeft geen sleutel van de woning, deze heeft hij niet nodig omdat er altijd wel iemand thuis is. Uit de bevindingen van het op 22 juli 2008 afgelegde huisbezoek blijkt dat appellant zijn wasmand, administratie en beddengoed niet heeft kunnen tonen. De hoofdbewoonster, [hoofdbewoonster], heeft hierover verklaard dat ze de wasmand heeft meegegeven aan degene die de was doet sinds ze is afgesloten van gas en elektra. De televisie en de computer stonden op dat moment echter aan. Als [hoofdbewoonster] een tas met kleding pakt en zegt dat iemand die tas heeft gebracht, reageert appellant hier verontwaardigd op en vraagt hij van wie de kleding is. [hoofdbewoonster] geeft dan aan dat het de kleding van appellant betreft. Voorts heeft [hoofdbewoonster] verklaard dat appellant een eigen sleutel van de woning heeft.
3.4. Anders dan appellant is de Raad met de rechtbank van oordeel dat appellant, gelet op de verklaring die hij tijdens het gesprek op 22 juli 2008 heeft afgelegd en de daarvan afwijkende bevindingen tijdens het huisbezoek alsmede de daarbij door [hoofdbewoonster] afgelegde verklaringen, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf op het opgegeven adres had. Daaraan voegt de Raad nog toe dat het door appellant bij de aanvraag overgelegde huurcontract niet tot een ander oordeel leidt reeds omdat het huurcontract ziet op kamerhuur terwijl uit de bevindingen van het huisbezoek juist is gebleken dat appellant niet beschikte over een eigen kamer op het opgegeven adres. Evenmin kan de door appellant in hoger beroep overgelegde verklaring van [hoofdbewoonster] de Raad tot een ander oordeel brengen nu tijdens het huisbezoek geen persoonlijke bezittingen van appellant zijn aangetroffen. Dit betekent dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Aangezien als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand van appellant over de hier te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld, is de Raad van oordeel dat het College de aanvraag om bijstand van 24 juni 2008 terecht heeft afgewezen.
3.5. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.F. Bandringa als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2011.