[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 13 juli 2009, 08/969(hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 juni 2011
Namens appellant heeft mr. R.C. Breuls, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 april 2011. Appellant en mr. Breuls zijn met bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.P.L. Smeets.
1. Bij besluit van 23 april 2007 heeft het Uwv geweigerd appellant met ingang van 4 maart 2006 in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) omdat niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 43a, eerste lid, van de WAO dat de met ingang van 4 februari 2006 ingetreden arbeidsongeschiktheid van appellant voortkomt uit dezelfde oorzaak als die van de arbeidsongeschiktheid in verband waarmee hij eerder tot 13 december 2005 een WAO-uitkering heeft ontvangen. Bij besluit van 13 maart 2008 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 4 maart 2006 een WAO-uitkering toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en met een dagloon van € 42,96. Beslissend op de bezwaren van appellant heeft het Uwv bij besluit van 21 mei 2008 zijn besluit van 23 april 2007 gewijzigd in die zin dat appellant met ingang van 4 maart 2006 geen recht heeft op een WAO-uitkering, omdat de WAO-uitkering niet het aan appellant bij besluit van 16 juli 2007 toegekende ziekengeld overtreft, en het besluit van 13 maart 2008 ingetrokken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 21 mei 2008 ongegrond verklaard.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep het standpunt betrokken dat de rechtbank niet heeft beslist op zijn beroepsgronden waarbij hij het karakter van het besluit van 21 mei 2008 ter discussie heeft gesteld en het nalaten van het Uwv om te beslissen over het maatmaninkomen en een vergoeding van de kosten van het bezwaar. De rechtbank is volgens appellant voorts ten onrechte ervan uitgegaan dat appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) is toegekend.
3.2. Het Uwv heeft zich achter het oordeel van de rechtbank gesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad volgt appellant niet in zijn stelling die erop neerkomt dat de rechtbank met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het namens appellant ingediende beroepschrift tegen het besluit van 21 mei 2008 had moeten doorzenden naar het Uwv. Bij het besluit van 21 mei 2008 heeft het Uwv op de grondslag van het bezwaar van appellant zijn door appellant bestreden besluiten heroverwogen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het besluit van 21 mei 2008 een besluit is waartegen beroep kon worden ingesteld.
4.2. Aan het besluit van 21 mei 2008 ligt de opvatting ten grondslag dat appellant op 4 maart 2006 geen theoretische verdiencapaciteit heeft omdat voor hem, uitgaande van zijn door de verzekeringsarts in een Functionele Mogelijkheden Lijst vastgestelde beperkingen, geen geschikte functies zijn aan te wijzen. Het Uwv heeft zich in het bij de rechtbank ingediende verweerschrift terecht op het standpunt gesteld dat niet in geschil is dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant 80 tot 100% is. Bij een vaststelling van het maatmaninkomen heeft appellant in het licht van het besluit van 21 mei 2008 geen belang. Appellant heeft geen gronden gericht tegen de berekening die het Uwv op basis van de in dit besluit genoemde daglonen tot de conclusie heeft gebracht dat het ziekengeld de arbeidsongeschiktheidsuitkering overtreft, zodat artikel 43a, vierde lid, aanhef en onder b, van de WAO eraan in de weg staat dat aan appellant met ingang van 4 maart 2006 een WAO-uitkering wordt toegekend.
4.3. Met haar oordeel dat het Uwv terecht en op goede gronden heeft geconcludeerd dat appellant geen aanspraak kan maken op een WAO-uitkering en het beroep tegen het besluit van 21 mei 2008 ongegrond is, kon de rechtbank het in algemene bewoordingen vervatte verzoek van appellant om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van zijn kosten in de bezwaar- en beroepsprocedure onbesproken laten. Voor zover appellant met zijn in hoger beroep geformuleerde grond opwerpt dat de intrekking van het besluit van 13 maart 2008 leidt tot een verplichting van het Uwv om bezwaarkosten te vergoeden, ziet hij voorbij aan artikel 7:15, derde lid, van de Awb. Het is de Raad niet gebleken dat door of namens appellant voorafgaande aan de beslissing op het bezwaar een verzoek tot vergoeding van bezwaarkosten is gedaan.
4.4. De Raad ziet niet dat uit de door appellant ingebrachte stukken met betrekking tot de herbeoordeling van zijn WAO-uitkering in 2009 volgt dat ten onrechte is aangenomen dat aan hem ziekengeld is toegekend. In de procedure bij de rechtbank heeft het Uwv een besluit ingebracht van 16 juli 2007, waarbij is vastgesteld dat appellant vanaf 14 februari 2006 recht heeft op een uitkering op grond van de ZW. Dat deze uitkering in verband met een te late aangifte van de ziekmelding door de werkgever van appellant op 4 maart 2006 niet tot uitbetaling kwam, betekent niet dat van een situatie waarin artikel 29b van de ZW toepassing kon vinden geen sprake was.
4.5. Het hoger beroep slaagt niet. De Raad zal de aangevallen uitspraak bevestigen.
4.6. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van T. Dolderman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2011.