ECLI:NL:CRVB:2011:BQ7538

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-2672 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van voorwaardelijk ontslag van een ambtenaar wegens plichtsverzuim

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante, een penitentiair inrichtingswerker, tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden. De Centrale Raad van Beroep heeft op 26 mei 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep dat appellante had ingesteld tegen een besluit van de Minister van Veiligheid en Justitie. De minister had appellante een voorwaardelijk ontslag opgelegd wegens plichtsverzuim, omdat zij zonder bericht van verhindering niet was verschenen bij de bedrijfsarts. Appellante had eerder al een berisping en een geldboete ontvangen voor vergelijkbare redenen. De Raad heeft vastgesteld dat appellante op 6 oktober 2008 niet op de afspraak met de bedrijfsarts was verschenen, ondanks dat zij mondeling had bevestigd te komen. Appellante stelde dat zij ziek was en dat de afspraak niet schriftelijk was bevestigd, maar de Raad oordeelde dat dit niet voldoende was om het plichtsverzuim niet aan haar toe te rekenen. De Raad concludeerde dat de minister bevoegd was om het voorwaardelijk ontslag ten uitvoer te leggen en dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De aangevallen uitspraak werd bevestigd, en er werden geen termen gezien voor proceskostenvergoeding.

Uitspraak

10/2672 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 31 maart 2010, 09/2110 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Minister van Justitie, thans de Minister van Veiligheid en Justitie (hierna: minister)
Datum uitspraak: 26 mei 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. B.P. van der Togt, advocaat te Drachten. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G. Hehenkamp, werkzaam bij het Expertisecentrum arbeidsjuridisch, en H.M. Mulder en A. Rekken, werkzaam bij het ministerie van Veiligheid en Justitie.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante was werkzaam als penitentiair inrichtingswerker bij de Penitentiaire Inrichting [naam inrichting] te [vestigingsplaats].
1.2. Bij besluit van 28 november 2007 heeft de minister appellante schriftelijk berispt, onder meer omdat zij zonder bericht niet op haar werk was verschenen.
1.3. Bij besluit van 14 mei 2008 heeft de minister appellante een geldboete van € 22,- opgelegd omdat zij tijdens ziekte niet bereikbaar was en haar leidinggevende op een onaanvaardbare wijze had toegesproken.
1.4. Bij besluit van 5 september 2008 heeft de minister appellante met toepassing van artikel 81, eerste lid, aanhef en onder l, en derde lid, van het Algemeen Rijks-ambtenarenreglement de disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag met een proeftijd van een jaar opgelegd, omdat appellant zich niet bij haar leidinggevende maar bij de portier had ziek gemeld, zij wederom niet bereikbaar was voor de organisatie en zij tot twee maal toe zonder gegronde reden niet op het spreekuur van de bedrijfsarts was verschenen. Appellante heeft (ook) in dit besluit berust zodat dit rechtens onaantastbaar is geworden.
1.5. Nadat hij zijn voornemen daartoe aan appellante kenbaar had gemaakt en appellante daarop had gereageerd, heeft de minister bij besluit van 17 februari 2009 de appellante bij besluit van 5 september 2008 opgelegde straf van voorwaardelijk ontslag ten uitvoer gelegd. Bij het bestreden besluit van 24 juli 2009 heeft de minister het ontslagbesluit van 17 februari 2009 na bezwaar gehandhaafd. Hij heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante op 6 oktober 2008 zonder bericht van verhindering niet is verschenen bij de bedrijfsarts.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. Vaststaat dat appellante met de bedrijfsarts (mondeling) had afgesproken dat zij op 6 oktober 2008 om 10.00 uur bij hem zou verschijnen. Appellante heeft hieraan evenwel geen gevolg gegeven. Appellante heeft gesteld dat het gebruikelijk is dat de bedrijfsarts zo’n afspraak schriftelijk bevestigt en dat dit in dit geval niet is gebeurd zodat zij er van uitging dat de afspraak niet doorging. Op geen enkele manier is echter gebleken, althans voor gevallen waarin de bedrijfsarts een mondelinge afspraak direct met de patiënt zelf heeft gemaakt, dat een afspraak inderdaad schriftelijk pleegt te worden bevestigd. Daar komt bij dat appellante in een e-mailbericht van 29 september 2008 desgevraagd aan haar leidinggevende heeft opgegeven dat zij op 6 oktober 2008 een afspraak met de bedrijfsarts had. Voorts heeft appellante pas op 7 oktober 2008 telefonisch contact met de bedrijfsarts opgenomen en hem, naar zij heeft gesteld, gevraagd wanneer de volgende afspraak gepland stond; zij heeft toen een nieuwe afspraak gemaakt. Ten onrechte heeft appellante pas contact met de bedrijfsarts opgenomen na het tijdstip van de afspraak. Appellante heeft weliswaar ook gesteld dat zij op 6 oktober 2008 ziek was maar, aangenomen dat dit zo was, is in het geheel niet gebleken dat dit haar belette om de bedrijfsarts er tijdig van in kennis te stellen dat zij niet in staat was op die dag bij hem te komen. Appellante heeft zich aldus niet als een goed ambtenaar gedragen en soortgelijk plichtsverzuim gepleegd als dat wat aan het voorwaardelijk ontslag ten grondslag ligt.
3.2. Niet aannemelijk is gemaakt dat de omstandigheid dat appellante een bepaalde medicatie gebruikt meebrengt dat het plichtsverzuim haar niet is toe te rekenen. Ook overigens is uit de gedingstukken niet op te maken dat van ontoerekenbaarheid sprake is.
3.3. Gezien het vorenstaande was in dit geval de voorwaarde voor tenuitvoerlegging van het voorwaardelijke strafontslag vervuld. De minister was dus bevoegd tot het nemen van zijn bij het bestreden besluit gehandhaafde ontslagbesluit. De Raad ziet geen redenen om aan te nemen dat de minister deze bevoegdheid in redelijkheid niet had mogen gebruiken.
3.4. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en T. van Peijpe als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2011.
(get.) M.C. Bruning.
(get.) M.C. Nijholt.
HD