ECLI:NL:CRVB:2011:BQ7533

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-4962 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van de vaststellingsovereenkomst inzake pensioenopbouw tijdens de FPU-periode

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 mei 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van het College van Bestuur van de Technische Universiteit Delft tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de uitleg van een vaststellingsovereenkomst die betrokkene, geboren in 1946 en sinds 1974 werkzaam bij de TU, op 25 augustus 2005 met de TU heeft gesloten. Betrokkene heeft gebruik gemaakt van de FPU-regeling en een polis ondertekend voor aanvullende uitkeringen door Loyalis Leven N.V. Tijdens de zitting op 21 april 2011 heeft betrokkene vragen gesteld over de hoogte van de pensioenopbouw tijdens de FPU-periode. Het bestreden besluit van de TU, waarin werd gesteld dat de pensioenopbouw via een koopsompolis zou worden gerealiseerd, werd door de rechtbank vernietigd.

De Raad heeft in hoger beroep geoordeeld dat de uitleg van de vaststellingsovereenkomst niet uitsluitend afhangt van de bewoordingen, maar ook van de redelijke verwachtingen van partijen. De rechtbank had ten onrechte aangenomen dat betrokkene recht had op een pensioenopbouw alsof hij tot zijn 65e door had gewerkt. De Raad oordeelde dat betrokkene bij de onderhandelingen akkoord was gegaan met de voorwaarden zoals deze waren gepresenteerd door de TU. De Raad concludeerde dat de koopsompolis van Loyalis Leven N.V. voldoende was om de pensioenopbouw tijdens de FPU-periode op 100% te brengen, zoals overeengekomen in de vaststellingsovereenkomst.

De Raad heeft het hoger beroep van de TU gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Tevens is het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat de redelijke termijn niet was overschreden. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met M.C. Bruning als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en T. van Peijpe als leden.

Uitspraak

09/4962 AW
10/1023 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
College van Bestuur van de Technische Universiteit Delft (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 juli 2009, 07/4516 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 26 mei 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 15 december 2009 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.H.J. ter Meulen, werkzaam bij de Technische Universiteit Delft (hierna: TU). Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. O.W. Borgeld, verbonden aan Borgeld Juridisch Advies. Op verzoek van betrokkene is ter zitting verschenen en als getuige gehoord [naam getuige], wonende te [woonplaats].
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene, geboren [in] 1946 en vanaf 1 september 1974 aangesteld bij de TU, heeft op 25 augustus 2005 met appellant een vaststellingsovereenkomst gesloten. Als uitvloeisel hiervan heeft betrokkene met ingang van 1 november 2005 gebruik gemaakt van het recht om met FPU te gaan, en op 21 januari 2006 een polis ondertekend voor aanvullende uitkeringen door Loyalis Leven N.V. tijdens de FPU-periode en tijdens de periode van het ouderdomspensioen, waarvoor de TU een koopsom van € 283.039,85 moest betalen.
1.2. In januari 2007 heeft betrokkene appellant vragen gesteld over de hoogte van de aanvullende pensioenopbouw die gerealiseerd zou worden tijdens de FPU-periode, waarna hij heeft gevraagd toe te zien op het alsnog correct uitvoeren van punt 5 van de vaststellingsovereenkomst. Het bezwaar tegen het niet tijdig reageren op dit verzoek heeft appellant bij besluit van 15 november 2007 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij is beslist dat een redelijke interpretatie van de vaststellingsovereen-komst is dat via een koopsompolis in de opbouw van het pensioen tijdens de FPU-periode zou worden voorzien.
1.3. Bij de aangevallen uitspraak is het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met bepalingen over proceskosten en griffierecht.
2. Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Betrokkene acht de aangevallen uitspraak juist. Hij heeft ook verzocht om vergoeding van schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
3.1. Het geschil tussen partijen is beperkt tot de uitleg van hetgeen in de vaststellingsovereenkomst is neergelegd in de tweede volzin van de hierna geciteerde bepaling: ‘De TU Delft zal bij Loyalis een koopsom storten, zodanig dat het FPU bedrag (en koopsom) 85% van € 6.500,- bruto per maand bedraagt. In deze koopsom wordt daarnaast het verlies aan pensioenopbouw vanaf de FPU ontslagdatum volledig gecompenseerd tot het bereiken van de 65-jarige leeftijd.’
3.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met juistheid - gewezen op de toetsingsmaatstaf die volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 22 mei 2008, LJN BD2813 en TAR 2008, 171) geldt bij de uitleg van een overeenkomst als hier aan de orde, te weten dat het niet uitsluitend aankomt op de bewoordingen van hetgeen in de overeenkomst is bepaald, maar ook op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan die bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
3.3. De rechtbank heeft in wezen (doorslaggevende) betekenis toegekend aan de omstandigheid, dat appellant tijdens de onderhandelingen niet aan betrokkene kenbaar heeft gemaakt, dat hem niet hetzelfde pensioen zou worden gegarandeerd als bij een voortzetting van het dienstverband tot het bereiken van het 65e levensjaar. Daarom, en omdat begrijpelijk was dat betrokkene zich verzekerd wilde zien van een dergelijk pensioen, mocht betrokkene volgens de rechtbank de woorden volledige pensioenopbouw redelijkerwijs uitleggen als de verzekering van een zelfde pensioen als bij doorwerken tot het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. Dit oordeel van de rechtbank acht de Raad onjuist.
3.4. De Raad acht van belang dat in de onderhandelingsfase (augustus 2005) betrokkene(s raadsman) zonder meer akkoord is gegaan met het voorstel van de TU, dat betrokkene - naast een FPU uitkering met een toeslag van de TU - een pensioenopbouw van 100% tot aan zijn 65e levensjaar zou krijgen. In aanmerking genomen de pensioensystematiek van de Stichting Pensioenfonds ABP ziet de Raad geen aanleiding te oordelen dat betrokkene bij deze terminologie de gerechtvaardigde veronderstelling kon krijgen dat sprake was van een voorziening, die zou leiden tot een pensioen alsof hij zou hebben doorgewerkt tot zijn 65e levensjaar. Als partijen méér hadden willen overeenkomen dan de reguliere pensioenopbouw tot het 65e levensjaar, dan had mogen worden verwacht dat zij dit uitdrukkelijk hadden vastgelegd, en dit te meer nu betrokkene nu eenmaal niet doorwerkte tot zijn 65e levensjaar. Dit brengt mee dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak vernietigd moet worden.
3.5. Daarbij betrekt de Raad nog het volgende
3.6. Aan de door betrokkene gestelde ondeskundigheid op het gebied van pensioen kan geen betekenis toekomen. Evenmin is van belang hoeveel tijd met de onderhandelingen gemoeid zijn en in hoeverre daar door een van beide partijen nog deskundigen bij betrokken zijn. Het lag op de weg van betrokkene om zich ten tijde van het sluiten van de overeenkomst voldoende te laten voorlichten over hetgeen hij in het kader van het treffen van een regeling van appellant wilde krijgen en hetgeen hij per slot overeenkwam.
3.7. Tussen partijen is niet in geschil dat bij de koopsompolis van Loyalis Leven N.V. een pensioenvoorziening is getroffen waardoor de pensioenopbouw van betrokkene tijdens zijn FPU-periode op 100% is gebracht. Daarmee is uitvoering gegeven aan het bepaalde in de vaststellingsovereenkomst van 25 augustus 2005 en kan het bestreden besluit in rechte stand houden. Nu de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven en het beroep ongegrond moet verklaard worden, ontvalt de grondslag aan het ter uitvoering van die uitspraak gegeven nieuwe besluit van 15 december 2009, zodat ook dit besluit moet worden vernietigd .
4. Betrokkene heeft verzocht om schadevergoeding vanwege de schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Hij meent dat de aanvang van de redelijke termijn in dit geval gelegen is op het tijdstip waarop hij is gestart met het vragen van informatie over de hoogte van zijn pensioen bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, zijnde maart 2006. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad, zoals onder andere neergelegd in de uitspraak van 10 juni 2009 (LJN BI8287) vangt de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM aan op het moment dat er - op zijn minst - een standpunt van het bestuursorgaan ligt, waarvan duidelijk is dat de betrokkene dit wil aanvechten. Doorgaans zal dit zijn op het moment waarop een bezwaarschrift wordt ingediend tegen het primaire besluit of het uitblijven daarvan. De Raad ziet geen aanleiding in dit geval van dit uitgangspunt af te wijken, zoals door betrokkene is bepleit. Nu het bezwaar is ingediend op 20 juli 2007 en sindsdien tot de datum van deze uitspraak niet meer dan vier jaren zijn verstreken, is de redelijke termijn niet overschreden, zodat het verzoek om schadevergoeding zal worden afgewezen.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond;
Vernietigt het besluit van 15 december 2009;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en T. van Peijpe als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2011.
(get.) M.C. Bruning.
(get.) M.C. Nijholt.
HD