ECLI:NL:CRVB:2011:BQ7520

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/930 WWB + 11/2070 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Studiefinanciering van partner en partnertoeslag in mindering op bijstandsuitkering

In deze zaak gaat het om de herziening van de bijstandsuitkering van appellant, die samenwoont met zijn partner, [S.], die studiefinanciering ontvangt. Appellant ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en had recht op een alleenstaande ouder norm met een toeslag. De Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda heeft de bijstand van appellant herzien naar de gehuwdennorm en de inkomsten uit studiefinanciering van [S.] in mindering gebracht. Dit leidde tot een geschil over de rechtmatigheid van deze beslissing en de ingangsdatum van de afbouwregeling.

De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep geoordeeld dat de rechtbank de omvang van het geding te beperkt heeft opgevat door alleen de ingangsdatum van de herziening te beoordelen en niet de korting van de inkomsten uit studiefinanciering. De Raad heeft vastgesteld dat de Commissie de bijstand van appellant terecht heeft herzien en dat de inkomsten uit studiefinanciering van [S.] op de bijstand in mindering mochten worden gebracht. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze niet heeft beslist over de korting van de inkomsten uit studiefinanciering.

De Raad heeft ook geoordeeld dat de afbouwregeling op 8 september 2008 met appellant is besproken en dat de ingangsdatum van de afbouwregeling op 1 oktober 2008 diende te worden vastgesteld. De Raad heeft de Commissie veroordeeld in de proceskosten van appellant en heeft bepaald dat de Commissie een vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand in bezwaar moet toekennen. De uitspraak is gedaan op 24 mei 2011.

Uitspraak

10/930 WWB
11/2070 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 13 januari 2010, 09/1065 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda (hierna: Commissie)
Datum uitspraak: 24 mei 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.M.F. Snelder, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld.
De Commissie heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Snelder. De Commissie heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1.Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten, omstandigheden en toepasselijke wet- en regelgeving verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant, gehuwd en samenwonend met N. [S.] (hierna: [S.]), ontving sinds 1 september 2006 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder met 20% toeslag. [S.] ontvangt studiefinanciering ingevolge de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) voor een uitwonende studerende. De inkomsten uit studiefinanciering zijn op de bijstand van appellant in mindering gebracht voor zover het totale inkomen van appellant en [S.] de gehuwdennorm te boven ging. Met ingang van 1 januari 2008 ontvangt [S.] tevens een partnertoeslag ingevolge de WSF 2000.
1.2. Bij besluit van 25 november 2008 heeft de Commissie de bijstand van appellant met ingang van 1 december 2008 herzien van de norm voor een alleenstaande ouder naar de gehuwdennorm en daarop in mindering gebracht de inkomsten uit studiefinanciering voor een uitwonende studerende als genoemd in artikel 33, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB van [S.] alsmede de aan haar toegekende WSF-partnertoeslag. Bij deze herziening is de in de Nieuwsbrief Beleidsmail 4, mei 2008 van de gemeente Breda gepubliceerde afbouwregeling in aanmerking genomen. Deze afbouwregeling houdt, kort gezegd, in dat bij gehuwden en/of samenwonende partners met kinderen waarvan een van beiden studeert en studiefinanciering ingevolge de WSF 2000 ontvangt, anders dan voorheen, na een afbouwperiode van drie maanden niet langer de bijstandsnorm voor een alleenstaande ouder wordt toegekend maar aan beiden de norm voor gehuwden. Door de studerende partner dient een WSF-partnertoeslag te worden aangevraagd die in mindering strekt op de bijstand. Als startdatum voor de afbouwperiode geldt de eerste dag van de maand volgend op die waarin de contactpersoon van de gemeente de afbouwregeling met de belanghebbende heeft besproken. Na afloop van de afbouwperiode wordt, zo begrijpt de Raad, ook de toegekende WSF-partnertoeslag op de gehuwdennorm in mindering gebracht. De Commissie is er bij de besluitvorming van uitgegaan dat de contactpersoon van de gemeente een en ander op 8 september 2008 met appellant heeft besproken.
1.3. Bij besluit van 16 februari 2009 heeft de Commissie het tegen het besluit van 25 november 2008 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, de omvang van het geding beperkende tot de vraag of de Commissie de ingangsdatum van de herziening van de bijstand terecht op 1 december 2008 heeft vastgesteld, het beroep tegen het besluit van 16 februari 2009 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de Commissie een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de ingangsdatum van de afbouwregeling op 1 oktober 2008 in plaats van op 1 september 2008 had moeten worden bepaald.
3. Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, aangevoerd dat de rechtbank de omvang van het geding te beperkt heeft opgevat, dat de inkomsten uit studiefinanciering niet als inkomsten in de zin van de WWB dienen te worden aangemerkt (en dus ook niet dienen te worden gekort), dat indien wel van inkomsten in de zin van de WWB wordt uitgegaan deze buiten beschouwing dienen te blijven in zoverre sprake is van geleende bedragen, dat het onderwerp afbouwregeling op 8 september 2008 slechts terloops aan de orde is gesteld in een gesprek met de contactpersoon van appellant en dat een en ander aan appellant pas na de ontvangst van het besluit van 25 november 2008 duidelijk is geworden, zodat de ingangsdatum van de afbouwregeling op 1 december 2008 had moeten worden gesteld en de bijstand eerst per 1 maart 2009 kon worden herzien.
4. De Commissie heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak bij besluit van 8 februari 2010 de ingangsdatum van de afbouwregeling alsnog op 1 oktober 2008 vastgesteld en, daarmee samenhangend, de herzieningsdatum van de bijstand op 1 januari 2009 bepaald. De Raad merkt dit besluit aan als een besluit in de zin van artikel 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en zal dit besluit mede in zijn beoordeling betrekken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De Raad stelt eerst vast dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak haar beoordeling ten onrechte - en in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb - heeft beperkt tot de ingangsdatum van de afbouwregeling en tot de daaruit voortvloeiende datum van herziening van de bijstand van appellant en niet tevens de rechtmatigheid van korting van de inkomsten uit studiefinanciering (inclusief de WSF-partnertoeslag) van [S.] heeft beoordeeld. De Raad zal de aangevallen uitspraak daarom vernietigen voor zover de rechtbank heeft nagelaten te beslissen over de korting van de inkomsten uit studiefinanciering.
5.2. De zaak behoeft geen nadere behandeling door de rechtbank. Partijen hebben ook niet om terugwijzing verzocht. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het besluit van 16 februari 2009 ten aanzien van de hiervoor bedoelde korting beoordelen.
5.3. De Raad stelt voorop dat in de WWB, anders dan in artikel 9, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene bijstandswet, geen uitsluitingsgrond is opgenomen voor degene die onderwijs of een beroepsopleiding volgt als bedoeld in de WSF 2000. Dit betekent dat [S.] voor de toepassing van de WWB niet als niet-rechthebbende partner kan worden gekwalificeerd en dat in beginsel aan appellant en [S.] tezamen bijstand naar de gehuwdennorm toekomt.
5.4. Artikel 33, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB bepaalt dat het inkomen uit studiefinanciering op grond van de WSF 2000 in aanmerking wordt genomen naar het normbedrag voor levensonderhoud waarnaar deze is berekend, met dien verstande dat het normbedrag voor levensonderhoud als bedoeld in artikel 3.2 van die wet wordt gesteld (per 1 januari 2008) op € 535,11 per kalendermaand voor een uitwonende studerende. Zoals de Raad reeds heeft overwogen in zijn uitspraak van 27 maart 2007, LJN BA1880, betreft het hier een bepaling van dwingend recht. Hetgeen appellant heeft aangevoerd ten betoge dat de inkomsten uit studiefinanciering bestemd en aangewend zijn voor de kosten van de studie van [S.] en niet mede voor haar levensonderhoud treft reeds daarom geen doel. Hetzelfde geldt voor de stelling dat bedragen die in het kader van de WSF 2000 als leningen aan [S.] zijn verstrekt niet als inkomsten in aanmerking mogen worden genomen, nog daargelaten dat een eventuele verplichting tot aflossing van een studieschuld in het kader van de WSF 2000 mede afhankelijk is van de financiële draagkracht tijdens de aflosfase en daarbij uiteindelijk nihilstelling niet is uitgesloten. Aangezien voorts vaststaat dat [S.] studiefinanciering voor een uitwonende studerende ontving was de Commissie, ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WWB, gehouden over 2008 een bedrag van € 535,11 als inkomen in aanmerking te nemen en op de toepasselijke norm in mindering te brengen. Voor zover appellant beoogd heeft aan te voeren dat de zogeheten WSF-partnertoeslag bij de vaststelling van de bijstand voor appellant en [S.] buiten beschouwing dient te blijven, kan de Raad appellant niet volgen aangezien een dergelijke toeslag juist is bedoeld om te voorzien in de kosten van levensonderhoud van de niet-studerende partner. Ook deze component is bij de vaststelling van de bijstand, naar de Raad begrijpt eerst na afloop van de afbouwperiode, terecht als inkomen in aanmerking genomen. Dit leidt de Raad tot de conclusie dat het beroep, voor zover daarover niet door de rechtbank is beslist, ongegrond dient te worden verklaard.
5.5. De Raad is voorts met de rechtbank van oordeel dat aannemelijk is gemaakt dat de afbouwregeling op 8 september 2008 met appellant is besproken. Anders dan appellant heeft aangevoerd, heeft de rechtbank dan ook terecht vastgesteld dat de ingangsdatum van de onder 1.2 weergegeven afbouwregeling op 1 oktober 2008 diende te worden gesteld. De Raad voegt daar bovendien nog aan nog toe dat appellant ook reeds uit de Nieuwsbrief Beleidsmail van mei 2008 - onder het kopje “Partner met studiefinanciering” - had kunnen opmaken dat een herziening van de bijstand ook in zijn situatie aanstaande was. In zoverre slaagt het hoger beroep van appellant niet en in zoverre komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
6. In het voorgaande ligt besloten dat met het besluit van de Commissie van 8 februari 2010 - voor zover van belang - op juiste wijze uitvoering is gegeven aan de aangevallen uitspraak. De Commissie heeft evenwel ten onrechte nagelaten een vergoeding toe te kennen voor de in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand. Bij dit nadere besluit is immers sprake van een gedeeltelijke herroeping van het besluit van 25 november 2008 en appellant heeft tijdig om vergoeding van deze kosten verzocht.
7. De Raad ziet aanleiding de Commissie te veroordelen in de (proces)kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in bezwaar en op € 644,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank daarbij niet heeft beslist op het beroep met betrekking tot de korting van de inkomsten uit studiefinanciering;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 16 februari 2009 in zoverre ongegrond;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 8 februari 2010 ongegrond, behoudens voor zover daarbij is nagelaten een vergoeding voor de kosten in bezwaar toe te kennen;
Veroordeelt de Commissie in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--;
Bepaalt dat de Commissie aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 110,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.F. Bandringa als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2011.
(get.) C. van Viegen.
(get.) R.L.G. Boot.
HD