ECLI:NL:CRVB:2011:BQ7508

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/3598 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstandsuitkering na ontvangst van uitkering in Engeland

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een bijstandsuitkering door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage van appellant, die sinds 1994 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De zaak is ontstaan nadat de partner van appellant zich met haar kinderen had uitgeschreven uit de gemeentelijke basisadministratie wegens vertrek naar Groot-Brittannië. Dit leidde tot het vermoeden dat appellant zijn hoofdverblijf in Engeland had en daar mogelijk een uitkering ontving. Na onderzoek door de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten (SZW) werd vastgesteld dat appellant inderdaad in Engeland woonde en daar een uitkering ontving. Het College beëindigde de bijstand van appellant en vorderde de onterecht ontvangen bijstandsuitkering terug, wat leidde tot een juridisch geschil.

De rechtbank ’s-Gravenhage verklaarde het beroep van appellant tegen de terugvordering ongegrond, waarbij werd vastgesteld dat de uitkering op naam van appellant stond. De rechtbank oordeelde dat appellant de bewijslast had om aan te tonen dat een deel van de uitkering aan zijn partner was uitgekeerd, wat hij niet kon onderbouwen. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij stelde dat het College moest bewijzen dat het teruggevorderde bedrag niet voor zijn partner was bestemd.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het gegeven dat een uitkering op naam van appellant was toegekend, de veronderstelling rechtvaardigde dat hij over die middelen had beschikt. De Raad concludeerde dat appellant niet had aangetoond dat hij niet over de middelen had kunnen beschikken, en dat het hoger beroep derhalve niet slaagde. De uitspraak werd gedaan op 24 mei 2011.

Uitspraak

10/3598 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 12 mei 2010, 09/6588 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 24 mei 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. Smit, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2011. Voor appellant is verschenen mr. Smit. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Punter, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sedert 1994, met onderbrekingen, bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Op 15 februari 2005 heeft de partner van appellant zich met haar twee kinderen laten uitschrijven uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: GBA) van de gemeente ’s-Gravenhage wegens vertrek naar Groot-Brittannië. Naar aanleiding hiervan en het gegeven dat hij tijdens een telefoongesprek verklaarde in het buitenland te zijn is bij de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten (hierna: dienst SZW) het vermoeden gerezen dat appellant zijn hoofdverblijf in Groot-Brittannië heeft en daar mogelijk een uitkering ontvangt. In het kader van het hierop ingestelde onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand heeft de dienst SZW het Internationaal Bureau Fraude informatie (hierna: IBF) van de Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: UWV) ingeschakeld. Bij brief van 4 december 2006 heeft het IBF de gemeente als resultaat van het verrichte onderzoek het volgende meegedeeld. Appellant woont minstens sinds 1 september 2004 in Engeland omdat hij op die datum zijn Engelse sofinummer [nr.]) ontving. Hij woont sinds 25 april 2005 op een adres in Birmingham. Zijn partner woont ook op dit adres. Samen ontvangen zij daar een uitkering. Hij ontvangt daar huursubsidie.
1.3. Bij besluit van 18 januari 2007 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 januari 2007 beëindigd op de grond dat appellant zijn woonplaats niet langer in de gemeente ’s-Gravenhage heeft. Dit besluit is na bezwaar en beroep in rechte onaantastbaar geworden bij uitspraak van de rechtbank van 26 januari 2009.
1.4. Bij besluit van 13 februari 2007 heeft het College de bijstand van appellant ingetrokken over de periode van 1 september 2004 tot en met 31 december 2006 alsmede de kosten van bijstand over die periode teruggevorderd tot een bedrag van € 28.618,22 op de grond dat appellant heeft verzuimd het College in kennis te stellen van zijn vertrek uit de gemeente. Het College heeft bij besluit van 25 april 2007 het besluit van 13 februari 2007 in die zin aangepast dat het College het teruggevorderde bedrag heeft verlaagd naar € 25.768,35.
1.5. Bij besluit van 23 juli 2007 heeft het College, voor zover hier van belang, het bezwaar tegen het besluit van 13 februari 2007 ongegrond verklaard. Bij besluit van 13 augustus 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 25 april 2007 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Bij besluit van 4 februari 2008 heeft het College voor zover hier van belang een correctie toegepast op de besluiten van 23 juli 2007 en 13 augustus 2007 in die zin dat de bezwaren ongegrond zijn verklaard.
1.6. Bij de reeds genoemde uitspraak van 26 januari 2009 heeft de rechtbank voorts, voor zover hier van belang, het beroep tegen de besluiten van 23 juli 2007 en 13 augustus 2007, zoals deze zijn gewijzigd bij besluit van 4 februari 2008 gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat, behoudens de bevindingen van het IBF, onvoldoende objectieve aanknopingspunten aanwezig zijn om de conclusie te kunnen rechtvaardigen dat appellant gedurende de gehele periode van 1 september 2004 tot en met 31 december 2006 geen hoofdverblijf heeft gehad op het door hem opgegeven adres in Nederland. Tegen deze uitspraak hebben partijen geen hoger beroep ingesteld.
1.7. Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 26 januari 2009 heeft het College bij besluit van 3 augustus 2009 het terugvorderingsbedrag verlaagd tot € 13.492,98 (hierna: terugvorderingsbedrag). Dit is het bedrag dat appellant in de tijdvakken 21 december 2004 tot en met 1 december 2005 en 3 december 2005 tot en met 23 mei 2006 in Engeland aan uitkering heeft ontvangen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 3 augustus 2009 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant in Engeland een uitkering heeft ontvangen die op zijn naam staat. De rechtbank heeft voorts - voor zover hier van belang - geoordeeld dat op appellant de bewijslast rust van zijn stelling dat, ofschoon de uitkering op zijn naam stond, een gedeelte daarvan aan zijn partner is uitgekeerd. De rechtbank heeft ten slotte geoordeeld dat appellant dit niet aannemelijk heeft gemaakt.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij heeft hij aangevoerd dat het op de weg van het College ligt om aan te tonen dat het van hem teruggevorderde bedrag aan uitkering in Engeland niet voor een deel uitkering ten behoeve van de echtgenote van appellant betreft.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat niet in geding is dat appellant in de tijdvakken 21 december 2004 tot en met 1 december 2005 en 3 december 2005 tot en met 23 mei 2006 in Engeland een uitkering heeft ontvangen, welke uitkering op zijn naam stond.Tussen partijen is in geschil of het College het gehele terugvorderingsbedrag van appellant kan terugvorderen, in verband met diens stelling dat een gedeelte van de uitkering in Engeland aan zijn partner is uitgekeerd.
4.2. Op grond van artikel 31, eerste lid, van de WWB worden, voor zover hier van belang, tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
4.3. Artikel 32, eerste lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze inkomsten uit of in verband met arbeid betreffen, inkomsten uit vermogen, sociale zekerheidsuitkeringen, dan wel daarmee naar hun aard overeenkomende inkomsten en uitkeringen en betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
4.4. Naar vaste rechtspraak van de Raad moet, mede gelet op artikel 11 van de WWB, de term beschikken zo worden uitgelegd dat hij ziet op de mogelijkheid van een belanghebbende om de bezitting feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
4.5. Naar het oordeel van de Raad rechtvaardigt het gegeven dat een uitkering op naam of mede op naam van een betrokkene is toegekend, de vooronderstelling dat die betrokkene over de daarmee toegekende middelen heeft beschikt of redelijkerwijs heeft kunnen beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant daarin niet is geslaagd. De enkele verwijzing naar overheidsinformatie waaruit kan volgen dat de partner van appellant als alleenstaande (ouder) zelfstandig recht heeft, is daartoe immers volstrekt onvoldoende.
4.6. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en H.D. Stout als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) R. Scheffer.
HD