ECLI:NL:CRVB:2011:BQ7507

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/4091 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens overschrijding van de vermogensgrens en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering van appellante, die vanaf 20 november 2004 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand. De Centrale Raad van Beroep oordeelt over het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De rechtbank had het beroep van appellante tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft ongegrond verklaard. Dit besluit hield in dat de bijstand over de periode van 8 november 2005 tot en met 30 juni 2007 werd ingetrokken en een bedrag van € 25.064,67 aan gemaakte kosten van bijstand werd teruggevorderd.

De aanleiding voor het onderzoek was een signaal van de Belastingdienst over een bankrekening op naam van appellante bij de Demir Halk Bank, waar aanzienlijke tegoeden op stonden. Appellante had deze rekening niet opgegeven, wat leidde tot de conclusie dat zij de vermogensgrens had overschreden. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat appellante niet heeft aangetoond dat de tegoeden op de bankrekening niet aan haar toebehoorden. De Raad stelt vast dat appellante geen objectieve verifieerbare stukken heeft overgelegd die haar stelling onderbouwen.

De Raad concludeert dat het College terecht heeft vastgesteld dat appellante over de betreffende periode geen recht had op bijstand. De Raad bevestigt dat appellante in strijd met haar wettelijke inlichtingenverplichting heeft gehandeld door geen opgave te doen van haar bankrekening en de daarop staande tegoeden. De beslissing van het College om de bijstand in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen wordt dan ook bevestigd. Het hoger beroep van appellante wordt verworpen, en de aangevallen uitspraak blijft in stand.

Uitspraak

09/4091 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 10 juni 2009, 08/7030 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft (hierna: College)
Datum uitspraak: 24 mei 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. Polat-Kiliç, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting in deze zaak en de daarmee gevoegde zaak 09/4093 WWB, heeft plaatsgevonden op 14 december 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Polat-Kiliç en met medeneming van [naam getuige] als getuige. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Blok, werkzaam bij de gemeente Delft.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst. Hij heeft appellante in de gelegenheid gesteld de door haar gestelde schulden in november 2005 gedocumenteerd aan te tonen.
Bij brief van 9 februari 2011 heeft de gemachtigde van appellante de Raad bericht dat het niet gelukt is om de benodigde informatie te verkrijgen.
Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft vanaf 20 november 2004 bijstand ontvangen op grond van de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Naar aanleiding van een signaal van de Belastingdienst over een op naam van appellante staande bankrekening bij de Demir Halk Bank (hierna: DHB) heeft de sociale recherche een nader onderzoek ingesteld. In het kader van dit onderzoek heeft appellante op 14 december 2007 een verklaring afgelegd en zijn inlichtingen ingewonnen bij de bank. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat appellante niet heeft opgegeven dat zij op 8 november 2005 een rekening heeft geopend bij de DHB en dat daarop aanzienlijke tegoeden hebben gestaan. Voorts is gebleken dat die bankrekening op 19 december 2006 is opgeheven en dat appellante daarbij het saldo van € 24.339,06 in contanten heeft opgenomen.
1.2. Bij besluit van 21 januari 2008 heeft het College de bijstand over de periode van 8 november 2005 tot en met 30 juni 2007 ingetrokken en een bedrag van € 25.064,67 bruto aan gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 4 augustus 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 21 januari 2008 ongegrond verklaard. Het College heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat appellante over de periode van 8 november 2005 tot en met 19 december 2006 geen recht had op bijstand omdat zij, met aftrek van schulden, beschikte over een vermogen boven de toepasselijke vermogensgrens in de vorm van de tegoeden op haar bankrekening. Voorts kan volgens het College het recht op bijstand over de periode van 20 december 2006 tot en met 30 juni 2007 niet worden vastgesteld, omdat niet duidelijk is geworden op welke wijze appellante het van die rekening opgenomen bedrag heeft besteed.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 4 augustus 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het geld op de bankrekening bij de DHB [bankrekeningnummer], niet aan haar toebehoorde en dat het College bij de vaststelling van haar vermogen van onjuiste gegevens is uitgegaan nu hierbij niet alle schulden van appellante zijn betrokken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Naar vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellante is daarin ook naar het oordeel van de Raad niet geslaagd.
4.2. De Raad stelt vast dat appellante in de loop van de procedure ter onderbouwing van haar stelling dat de saldi op de onder 3 genoemde bankrekening niet aan haar toebehoorden uiteenlopende verklaringen heeft afgelegd. Voorts heeft appellante geen objectieve verifieerbare stukken overgelegd waaruit kan blijken dat zij niet over de tegoeden op de betreffende bankrekening kon beschikken. In dit verband acht de Raad de verklaring van [naam getuige] als getuige ter zitting niet toereikend. Deze getuige heeft slechts de laatste verklaring van appellante bevestigd dat zij van het opgenomen bedrag van haar bankrekening € 17.000,-- aan hem heeft gegeven en dat hij vervolgens dit gehele bedrag heeft vergokt. Wat daar verder ook van zij, ook in hoger beroep is er geen enkel concreet verifieerbaar stuk overgelegd waaruit zou kunnen blijken op welke wijze het door appellante van haar rekening opgenomen bedrag is besteed.
4.3. Wat de gestelde schulden van appellante aangaat heeft het College bij de vermogensvaststelling rekening gehouden met die schulden die vermeld staan op de in het kader van de schuldsanering van appellante opgemaakte crediteurenlijst van 13 december 2006. Volgens die lijst bedroegen de preferente vorderingen op appellante € 1.857,-- en het totaal van de concurrente vorderingen € 8.069,29. Het College heeft daarom het totaalbedrag van die schulden gesaldeerd met de positieve vermogensbestanddelen van appellante.
4.4. Ter zitting van de Raad heeft appellante gesteld dat de onder 4.3 genoemde crediteurenlijst niet compleet is. Appellante heeft vervolgens een opsomming gegeven van namen van schuldeisers, geldbedragen en de data waarop de door haar gestelde schulden zijn ontstaan. Het totale bedrag aan schulden in november 2005 zou volgens deze opgave van appellante € 12.756,-- hebben bedragen. Met inbegrip van de schuld aan de Belastingdienst van € 1.657,-- zou het vermogen van appellante na aftrek van die schulden lager zijn geweest dan de toepasselijke vermogensgrens.
4.5. De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst om appellante in de gelegenheid te stellen de hoogte van de schulden en vorderingen in november 2005 volgens de door haar verstrekte opsomming gedocumenteerd aan te tonen. Appellante heeft bij brief van 9 februari 2011 meegedeeld dat het haar niet is gelukt die gegevens nog boven water te krijgen.
4.6. Gelet op het onder 4.3 tot en met 4.5 overwogene moet de Raad vaststellen dat niet is gebleken dat de op de crediteurenlijst genoemde schulden onjuist of onvolledig zijn. De Raad komt dan ook tot het oordeel dat het College het vermogen van appellante juist heeft vastgesteld.
4.7. Het vorenstaande leidt ertoe dat appellante, nu zij in strijd met de wettelijke inlichtingenverplichting geen opgave heeft gedaan van haar bankrekening bij de DHB en de daarop staande tegoeden, over de periode van 8 november 2005 tot en met 19 december 2006 wegens overschrijding van de vermogensgrens geen recht had op bijstand. Omdat appellante voorts geen duidelijkheid heeft verschaft over de besteding van het op 19 december 2006 opgenomen bedrag van € 24.339,06 kan over de daarop volgende periode van 20 december 2006 tot en met 30 juni 2007 niet worden vastgesteld of appellante toentertijd nog recht op bijstand had.
4.8. Het College was dan ook bevoegd de bijstand over de periode van 8 november 2005 tot en met 30 juni 2007 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over die periode terug te vorderen. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid tot terugvordering heeft kunnen besluiten.
4.9. Het vorenoverwogene leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2011.
(get.) J.F. Bandringa.
(get.) I. Mos.
HD