[Appellante] wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 10 juni 2009, 08/1853 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft (hierna: College)
Datum uitspraak: 24 mei 2011
Namens appellante heeft mr. H. Polat-Kiliç, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting in deze zaak en de daarmee gevoegde zaak, 09/4091 WWB, heeft plaatsgevonden op 14 december 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Polat-Kiliç. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Blok, werkzaam bij de gemeente Delft.
De Raad heeft vastgesteld dat het onderzoek niet volledig is geweest en heeft het onderzoek heropend. Hij heeft appellante in de gelegenheid gesteld in het geding 09/4091 WWB stukken te overleggen.
Bij brief van 9 februari 2011 heeft de gemachtigde van appellante de Raad bericht dat het niet is gelukt de benodigde informatie te verkrijgen.
Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft vanaf 20 november 2004 bijstand ontvangen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Uit een onderzoek, ingesteld naar aanleiding van een signaal van de Belastingdienst, is gebleken dat appellante een op haar naam staande bankrekening bij [naam bank] (hierna: DHB) niet had opgegeven. In verband hiermee is bij besluit van 17 juli 2007 het recht op bijstand vanaf 1 juli 2007 opgeschort. Daarbij is appellante uitgenodigd om binnen tien werkdagen na dagtekening van die brief afschriften van op haar naam staande bank- en girorekeningen over de periode van 20 november 2004 tot en met 30 juni 2007 over te leggen. Appellante heeft aan die uitnodiging geen gevolg gegeven. Wel heeft zij op 3 september 2007 telefonisch contact met de sociale dienst opgenomen en heeft er op 4 september 2007 een voortgangsgesprek plaatsgevonden. Daarbij heeft appellante een stuk overgelegd waaruit blijkt dat haar rekening bij de DHB per 19 december 2006 is beëindigd.
1.2. Bij besluit van 5 september 2007 heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 1 juli 2007 ingetrokken met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB.
1.3. Bij besluit van 1 februari 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 5 september 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 1 februari 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de WWB kan het college, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten:
a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of
b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke wijze dit verzuim betrekking heeft.
4.2. Artikel 54, vierde lid, van de WWB bepaalt dat als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand betrekking heeft.
4.3. Vaststaat dat appellante niet binnen de haar gegeven hersteltermijn de gevraagde afschriften van op haar naam staande bankrekeningen heeft overgelegd. Daaruit vloeit voort dat aan de in artikel 54, vierde lid, van de WWB gestelde toepassingsvoorwaarden is voldaan.
4.4. Voor de beoordeling of de hantering van de aan artikel 54, vierde lid, van de WWB te ontlenen bevoegdheid in overeenstemming is met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het volgende van belang.
4.5. In zijn uitspraak van 6 september 2007, LJN BB3024 en op grond van de daarin gegeven overwegingen heeft de Raad geoordeeld dat, indien de in het eerste lid van artikel 54 van de WWB genoemde opschortingstermijn van acht weken, gerekend vanaf de ingangsdatum van de opschorting, is verstreken, artikel 54, vierde lid, van de WWB niet als formele bevoegdheidsgrondslag voor intrekking van bijstand kan worden gehanteerd. De Raad stelt vast dat in het geval van appellante de opschortingstermijn van acht weken eindigde op 25 augustus 2007, zodat deze termijn ten tijde van het besluit van 5 september 2007 was verstreken. De Raad is van oordeel dat het College bij afweging van de rechtstreeks bij de besluitvorming betrokken belangen in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten tot intrekking van de bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB.
4.6. De rechtbank heeft een en ander niet onderkend. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 1 februari 2008 vernietigen. De Raad ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 1 februari 2008 in stand te laten en overweegt daartoe het volgende.
4.7. In zijn uitspraak van heden in het geding tussen partijen, nummer 09/4091 WWB, heeft de Raad onder meer overwogen dat appellante in de periode van 20 december 2006 tot en met 30 juni 2007 de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen duidelijkheid te verschaffen over de besteding van het op 19 december 2006 van haar bankrekening opgenomen bedrag van € 24.339,06, met als gevolg dat het recht op bijstand van appellante over die periode niet kan worden vastgesteld.
4.8. De Raad heeft geen aanleiding gevonden om met betrekking tot de hier aan de orde zijnde periode van 1 juli 2007 tot en met 5 september 2007 (de datum van het primaire besluit) tot een ander oordeel te komen. Ook in hoger beroep is onduidelijkheid blijven bestaan over de financiële situatie van appellante en met name over de vraag of zij in de hier te beoordelen periode nog beschikte over een deel van het door haar opgenomen bedrag. In dit verband verwijst de Raad naar de overwegingen onder 4.2 en 4.7 van de uitspraak 09/4091 WWB.
4.9. Uit het voorgaande vloeit voort dat het College bevoegd is de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB met ingang van 1 juli 2007 in te trekken. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van het College meegedeeld dat van deze bevoegdheid ook gebruik zou zijn gemaakt als onderkend was dat de opschortingstermijn van acht weken was overschreden. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van de bevoegdheid tot intrekking van de bijstand met ingang van 1 juli 2007 gebruik zou kunnen maken.
5. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal derhalve € 1.288,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 1 februari 2008;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 1 februari 2008 in stand blijven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--;
Bepaalt dat het College aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 149,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2011.