[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 24 september 2010, 10/719 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda (hierna: Commissie)
Datum uitspraak: 18 mei 2011
Namens appellante heeft mr. J.P.M. Sio, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld.
De Commissie heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2011. Voor appellante is mr. Sio verschenen. De Commissie heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.J. Spronk, werkzaam bij de gemeente Breda.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft een oogaandoening en heeft als gevolg daarvan beperkingen bij het doen van boodschappen, het bereiden van warme maaltijden en broodmaaltijden, het doen van licht en zwaar huishoudelijk werk, het doen van de was, het in orde houden van huishoudelijke spullen en de dagelijkse organisatie van haar huishouden. Zij heeft een zoon die in 1980 is geboren, fulltime werkzaamheden als timmerman verricht en bij haar inwoont (hierna: de zoon).
1.2. Appellante heeft op 9 april 2009 een aanvraag op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) ingediend voor een persoonsgebonden budget (hierna: pgb) voor huishoudelijke verzorging.
1.3. Bij besluit van 20 april 2009 heeft de Commissie appellante een pgb voor huishoudelijke verzorging (hv2) verleend in een omvang van klasse 2 (2-3,9 uur per week) en voor de periode van 9 april 2009 tot 14 mei 2009. Daarbij is overwogen dat van de zoon wordt verwacht dat hij de huishoudelijke taken waarin appellante beperkingen heeft, op zich neemt en dat er een tijdelijke indicatie bestaat voor de niet uitstelbare taken (het tweemaal daags bereiden van de broodmaaltijd en het zetten van koffie of thee) op de dagen dat de zoon werkt. Omdat appellante onder begeleiding van Sensis te Breda kan leren om de niet uitstelbare taken zelfstandig te verrichten en Sensis geen wachtlijst heeft, is de indicatie voor een periode van vijf weken afgegeven.
1.4. Bij besluit van 5 januari 2010 heeft de Commissie het bezwaar tegen het besluit van 20 april 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 5 januari 2010 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de zoon geen gebruikelijke zorg kan leveren en deze ook in feite niet levert en dat de Commissie daarnaar ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 2.2, derde lid, van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning van de gemeente Breda (hierna: Verordening) is bepaald dat bij de bepaling van de omvang van de huishoudelijke verzorging rekening wordt gehouden met gebruikelijke zorg zoals omschreven in het Besluit, die niet voor vergoeding in aanmerking komt. Het in artikel 2.2, derde lid, van de Verordening bedoelde Besluit is het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Gemeente Breda 2007 (hierna: Besluit).
4.2. Artikel 5 van het Besluit, voor zover hier van belang, luidt als volgt:
“Met betrekking tot gebruikelijke zorg zoals genoemd in artikel 2.2 lid 3 van de verordening is bepaald dat:
1. dit de normale, dagelijkse zorg betreft die partners of ouders en inwonende kinderen geacht worden elkaar onderling te bieden omdat ze als leefeenheid een gezamenlijk huishouden voeren en op die grond een gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben voor het functioneren van dat huishouden;
2. als een huisgenoot of partner zodanige gezondheidsproblemen heeft dat deze de betreffende taken van gebruikelijke zorg niet kan uitvoeren, wel aanspraak op zorg bestaat;
3. als een persoon door het leveren van gebruikelijke zorg overbelast dreigt te raken door de combinatie van werk en verzorging van de zieke partner/huisgenoot, op de onderdelen die normaliter tot de gebruikelijke zorg worden gerekend een voorziening kan worden verstrekt;
4. iedere volwassen burger verondersteld wordt naast een volledige baan of opleiding een huishouden te kunnen voeren;
5. gebruikelijke zorg voor gaat op andere activiteiten van leden van de leefeenheid in het kader van hun maatschappelijke participatie;
(…)
12. van een volwassen gezonde huisgenoot wordt verwacht dat deze de huishoudelijke taken overneemt wanneer de primaire verzorger uitvalt (…).”
4.3. De Raad stelt vast dat, gelet op hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, tussen partijen niet (langer) in geschil is dat appellante en de zoon ten tijde hier van belang huisgenoten waren als bedoeld in artikel 5 van het Besluit.
4.4. Naar het oordeel van de Raad bieden de gedingstukken onvoldoende grondslag voor het standpunt dat de zoon zodanige gezondheidsproblemen heeft dat hij niet de huishoudelijke taken kan uitvoeren waarin appellante beperkingen heeft. Datzelfde geldt voor het standpunt dat de zoon overbelast dreigt te raken door de combinatie van zijn werk als timmerman en het verrichten van de huishoudelijke werkzaamheden die appellante niet kan doen. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat uit het indicatierapport, op basis waarvan het besluit van 20 april 2009 is genomen, blijkt dat appellante heeft aangegeven dat de zoon tegen de draad is, dat hij niet gewend is huishoudelijke taken te verrichten, dat hij dit een taak vindt voor vrouwen en ook zijn eigen kamer niet bijhoudt en dat er een verslechterd contact tussen haar en de zoon bestaat. Appellante heeft weliswaar gesteld dat de zoon verstandelijke beperkingen heeft en daarom geen gebruikelijke zorg kan leveren, maar zij heeft haar stellingen niet met concrete en verifieerbare gegevens onderbouwd. De omstandigheid dat de zoon vroeger speciaal onderwijs heeft gevolgd en in ontwikkeling drie tot vier jaar achterloopt in vergelijking met leeftijdgenoten is daarvoor onvoldoende.
4.5. De beroepsgrond van appellante dat de Commissie ten onrechte geen nader onderzoek naar de beperkingen van de zoon om gebruikelijke zorg te leveren heeft gedaan, treft geen doel. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat in het indicatierapport op basis waarvan het besluit van 20 april 2009 is genomen, is vermeld dat bij een vorige indicatie is gebleken dat de zoon geen akkoordverklaring voor nader onderzoek door een arts wenst te ondertekenen en niet wil meewerken en dat deze opmerking nog steeds van toepassing is. Verder acht de Raad van belang dat gemachtigde van appellante ter zitting van de Raad heeft verklaard dat zij de zoon van appellante diverse malen een door hem te ondertekenen schriftelijke machtiging voor het inwinnen van medische informatie heeft toegestuurd, maar dat er geen respons kwam.
4.6. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, mocht van de zoon, ook al was hij fulltime als timmerman werkzaam, worden verwacht dat hij de huishoudelijke taken overnam die appellante door haar aandoening niet meer kon verrichten. Dit betekent dat de Commissie voor het verrichten van die huishoudelijke taken op grond van artikel 2.2, derde lid, van de Verordening en artikel 5 van het Besluit geen pgb hoefde toe te kennen. De omstandigheid dat de zoon de betreffende huishoudelijke taken in feite niet verrichtte en dat appellante zich genoodzaakt voelde daarvoor een derde in te schakelen komt voor haar rekening en risico.
4.7. Het hoger beroep treft geen doel. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2011.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.