[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 27 februari 2009, 08-5172 en 08-5173, (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem (hierna: College)
Datum uitspraak: 25 mei 2011
Namens appellante heeft mr. J. Klaas, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Klaas. Het College heeft zich met voorafgaand bericht niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving van 1 mei 1987 tot 1 september 2006 en vanaf 25 juli 2007 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Naar aanleiding van een melding van de Belastingdienst over een niet bij het College bekende girorekening van appellante heeft de bijzonder controleur van de gemeente Haarlem een onderzoek ingesteld. In dat kader heeft appellante een deel van de afschriften van deze girorekening ingezonden. Bij brief van 20 augustus 2007 heeft een handhavingsmedewerker appellante een aantal vragen gesteld over de ingeleverde afschriften en haar verzocht uiterlijk 27 augustus 2007 gegevens te verstrekken, waaronder afschriften van een en/of rekening van appellante en [F.] (hierna: [F.]) over de periode van 1 januari 2004 tot en met 30 september 2006. Dit verzoek is bij brief van 25 september 2007 herhaald. Bij brief van 3 oktober 2007 heeft appellante te kennen gegeven dat zij nooit inzage en afschriften heeft gehad van de en/of rekening met [F.]. Het College heeft appellante bij brief van 15 oktober 2007 nog tot 22 oktober 2007 de tijd gegeven om de ontbrekende gegevens te verstrekken. Daarbij is meegedeeld dat zij de beschikking en toegang tot de en/of rekening heeft en dat zij verantwoordelijk en verplicht is de gevraagde afschriften te overleggen om inzicht te verkrijgen in haar financiële situatie gedurende de uitkeringsperiode. Ook na een laatste hersteltermijn tot 14 november 2007 heeft appellante de gegevens waarom was gevraagd niet ingeleverd.
1.3. Bij besluit van 29 november 2007 heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 1 november 2007 beëindigd (lees: ingetrokken) en de bijstand over de periode van 25 juli 2007 tot en met 31 oktober 2007 ingetrokken.
1.4. Bij besluit van 20 december 2007 heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 7 maart 2005 (lees: tot 1 september 2006) ingetrokken en de kosten van de bijstand over de perioden van 7 maart 2005 tot en met 31 augustus 2006 en van 25 juli 2007 tot en met 31 oktober 2007 tot een bedrag van € 21.215,90 van haar teruggevorderd.
1.5. Bij afzonderlijke besluiten van 7 juli 2008 heeft het College de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 29 november 2007 en 20 december 2007 ongegrond verklaard. Aan de intrekking van de bijstand ligt ten grondslag dat wegens het uitblijven van afschriften van de en/of rekening het recht op bijstand over de perioden van 7 maart 2005 tot en met 31 augustus 2006 en van 25 juli 2007 tot en met 29 november 2007 niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen de besluiten van 7 juli 2008 ongegrond verklaard. De rechtbank is - samengevat - van oordeel dat appellante door van de en/of rekening geen melding te maken de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, dat het gehele bedrag op die bankrekening kan worden aangemerkt als vermogen van appellante en dat, nu zij geen enkele informatie heeft verstrekt ten aanzien van het bestaan van die bankrekening, het eindsaldo daarvan en de bestemming van het eindsaldo, het College terecht het standpunt heeft ingenomen dat het recht op uitkering over beide perioden niet was vast te stellen.
3. In hoger beroep heeft appellante het oordeel van de rechtbank op de hierna te bespreken gronden bestreden.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Appellante erkent dat zij de en/of rekening had moeten opgeven, maar acht het niet opgeven van die rekening niet verwijtbaar. Daartoe voert zij aan dat zij er nooit bij heeft stilgestaan dat zij juridisch over die rekening had kunnen beschikken en dat deze rekening van belang zou kunnen zijn voor de gemeente omdat zij feitelijk geen zeggenschap en overzicht over die rekening had en daarop geen aanspraak had.
4.2. De Raad vat deze beroepsgrond aldus op, dat het appellante niet redelijkerwijs duidelijk was dat de en/of rekening van belang was voor haar recht op uitkering, omdat zij geen beschikking had over de rekening. Deze beroepsgrond slaagt niet. Naar het oordeel van de Raad moest het appellante redelijkerwijs duidelijk zijn dat informatie over een mede op haar naam gestelde rekening van belang kon zijn voor het recht op bijstand. Naar vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van de middelen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Appellante is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat zij als mederekeninghouder feitelijk niet over het tegoed van die rekening kon beschikken. De schriftelijke verklaring van [F.] dat de bedragen die op deze rekening stonden van hem waren is daartoe ontoereikend. Appellante is in strijd met de inlichtingenverplichting tevens in gebreke gebleven de afschriften van de en/of rekening in te leveren, hoewel het College daarom meermalen heeft verzocht.
4.3. Appellante heeft voorts aangevoerd dat de en/of rekening is opgeheven op 23 juni 2006, zodat de informatie daarover in ieder geval niet meer van belang kan zijn voor het recht op uitkering over de periode van 25 juli 2007 tot en met 31 oktober 2007. Uit het afschrift van 9 juni 2006 van de en/of rekening, dat appellante in hoger beroep heeft ingezonden, kan volgens haar worden afgeleid dat het beschikken over die rekening niet van invloed kan zijn op het recht op uitkering over die periode. In zoverre is volgens appellante de inlichtingenverplichting niet geschonden.
4.4. De Raad deelt deze opvatting van appellante niet. Daartoe overweegt de Raad dat appellante ook in bezwaar en in (hoger) beroep niet alle bankafschriften van de en/of rekening vanaf 1 januari 2004 heeft ingeleverd, hoewel zij als mederekeninghouder de mogelijkheid had duplicaten van de bankafschriften op te vragen en, voor zover de bank die niet volledig zou kunnen verstrekken, de mededeling van de bank hierover had kunnen overleggen. Uit de wel beschikbare gegevens kan slechts worden afgeleid dat appellante op 7 maart 2005 € 3.000,-- van haar girorekening naar de en/of rekening heeft overgeschreven en dat die rekening op 9 juni 2006 een saldo had van € 0,00, terwijl het vorige saldo € 1.385,73 was. De Raad stelt vast dat appellante onvolledige informatie heeft verstrekt over de af- en bijschrijvingen en het saldoverloop gedurende de looptijd van die rekening en is van oordeel dat die informatie mede van belang kon zijn voor het recht op bijstand over de onder 4.3 vermelde periode.
4.5. De beroepsgrond van appellante, inhoudende dat zij feitelijk nooit van de en/of rekening heeft geprofiteerd en dat de intrekking en terugvordering van ruim € 21.000,-- daarom oneerlijk en disproportioneel is, is gericht tegen de wijze waarop het College van zijn bevoegdheid tot intrekking en vervolgens tot terugvordering gebruik heeft gemaakt. De Raad ziet in dit betoog geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid tot intrekking van de bijstand heeft kunnen overgaan, en evenmin een dringende reden als bedoeld in de beleidsregels van het College om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien dan wel een bijzondere omstandigheid om van deze beleidsregels af te wijken. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat appellante haar stellingen op dit punt niet heeft onderbouwd.
4.6. Gezien het voorgaande slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.J.A. Kooijman en W.H. Bel als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2011.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.