[Appellante] wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 juli 2010, 08/3449 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 mei 2011
Namens appellante heeft mr. I.T. Martens, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, gevestigd te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2011. Appellante is met voorafgaand bericht niet is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.
1.1. Appellante, geboren op [in] 1958, is in 1995 uitgevallen als verkoopster slagerij voor 38 uur per week vanwege schildklierproblemen. Sedert 29 april 1996 ontving zij een gedeeltelijke uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Deze uitkering is in 2001 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Op grond van een herbeoordeling aan de hand van het per 1 oktober 2004 aangepaste Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (aSB) heeft het Uwv bij besluit van 16 augustus 2006 de WAO-uitkering van appellante per 17 oktober 2006 ingetrokken omdat de mate van arbeidsongeschiktheid op deze datum minder dan 15% bedroeg.
Na hiertegen door appellante ingestelde rechtsmiddelen, is deze intrekking door de uitspraak van de Raad van 20 juli 2009, LJN BJ2475 in rechte onaantastbaar geworden.
1.3. Op grond van het Besluit van 29 augustus 2007, houdende wijziging van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten in verband met de verlaging van de leeftijdsgrens voor de toepasselijkheid van het aSB (Stb 2007, 324) is het oude Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (oSB), zoals dat gold tot 1 oktober 2004, per 22 februari 2007 weer van toepassing geworden op het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering van degenen die vóór of op 1 juli 1959 zijn geboren.
1.4. In verband met voornoemde verlaging van de leeftijdsgrens heeft in mei/juni 2008 aan de hand van het oSB een herbeoordeling plaatsgevonden van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante naar de datum 22 februari 2007. Op basis van de bevindingen en conclusies van een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 11 juni 2008 aan appellante opnieuw een WAO-uitkering toegekend, ingaande 22 februari 2007, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op deze datum tussen 15 tot 25% is vastgesteld. Er is hierbij op basis van een theoretische schatting vanuit gegaan dat appellante bepaalde functies zou kunnen vervullen.
1.5. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Naar aanleiding daarvan heeft een bezwaarverzekeringsarts appellante gezien tijdens de hoorzitting van 27 augustus 2008 en op 2 september 2008 op zijn spreekuur medisch onderzocht. Zijn conclusie luidt dat voldoende rekening is gehouden met de functionele belastbaarheid van appellante, zoals deze door de verzekeringsarts is weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 mei 2008. Wel heeft hij in technische zin enkele verbeteringen in de FML aangebracht ten aanzien van de aspecten zitten en zitten met vertreden. Daarna heeft een bezwaararbeidsdeskundige dossieronderzoek verricht. Hij heeft functies behorend bij de Sbc-codes 111180 (productiemedewerker industrie, samenstellen van producten), 272043 (productiemedewerker textiel, geen kleding) en 111220 (magazijn- expeditiemedewerker) geselecteerd en de loonwaarde daarvan aan zijn berekening van de mate van arbeidongeschiktheid ten grondslag gelegd. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarmee wederom uitgekomen in de klasse 15 tot 25%. Het Uwv heeft daarop bij besluit van 14 oktober 2008 het bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft zich met zowel de medische als de arbeidskundige grondslag van het besluit van 14 oktober 2008 kunnen verenigen en heeft het door appellante daartegen ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep - onder verwijzing naar hetgeen zij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd - op het standpunt gesteld dat haar functionele beperkingen, voortvloeiend uit de fibromyalgie en migraine waaraan zij lijdt, zijn onderschat. Voorts is met die beperkingen haars inziens onvoldoende rekening gehouden bij het selecteren van functies en de motivering waarom deze passend zouden zijn. Appellante heeft benadrukt dat van een werkgever in redelijkheid niet kan worden verlangd haar in die functies te werk te stellen vanwege haar frequente migraineaanvallen.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts beschikten over voldoende informatie en eigen onderzoeksbevindingen om op een verantwoorde wijze een inschatting van de belastbaarheid van appellante op 22 februari 2007 te maken. Ten tijde van hun onderzoeken was appellante niet meer onder medische behandeling. Op grond van hun eigen onderzoeken en de gegevens in het medisch dossier hebben de (bezwaar)verzekeringsartsen aangegeven het niet aannemelijk te achten dat de medische situatie van appellante sinds de eerder beoordeelde datum 17 oktober 2006 is veranderd. Appellante heeft in beroep noch in hoger beroep nadere medische informatie ingebracht. Naar het oordeel van de Raad, met de klachten en functionele beperkingen van appellante, zoals die op 22 februari 2007 bestonden, gelet op de van de zijde van het Uwv gegeven medische onderbouwing, voldoende rekening gehouden. Met betrekking tot appellantes standpunt dat, vanwege het te verwachten verzuim door haar migraineaanvallen, van een werkgever in redelijkheid niet kan worden verlangd haar in bepaalde arbeid te werk te stellen, stelt de Raad vast dat dit standpunt niet door de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts wordt gedeeld. Zij hebben in die zin rekening gehouden met de gevolgen van de migraineaanvallen, dat het functioneren van appellante in persoonlijk en sociaal opzicht beperkt is geacht evenals het maximaal te werken aantal uren (van acht per dag). De functionele beperkingen zijn naar het oordeel van de Raad zodanig dat van een werkgever in redelijkheid kan worden verlangd appellante fulltime te werk te stellen.
4.2. De Raad volgt evenmin de opvatting van appellante dat in het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd waarom de geselecteerde functies, uitgaande van de door de bezwaarverzekeringsarts vastgestelde FML, passend zijn te achten. Door de arbeidsdeskundige en de bezwaararbeidsdeskundige zijn de signaleringen ten aanzien van eventuele overschrijding van de belastbaarheid, zoals bij torderen, duwen en trekken en boven schouderhoogte actief zijn, voldoende toegelicht. Hierbij merkt de Raad op dat het om relatief eenvoudige functies gaat waarin slechts een beperkt beroep op fysieke belastbaarheid en stressbestendigheid wordt gedaan.
4.3. De overwegingen 4.1 en 4.2 leiden ertoe dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en F.A.M. Stroink als leden, in tegenwoordigheid van T. Dolderman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op