ECLI:NL:CRVB:2011:BQ7275

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/5438 WAO +10/5439 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WAO-uitkering na inkomsten uit arbeid

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van een WAO-uitkering van appellant, die sinds 3 oktober 1981 een uitkering ontving op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant had van 21 september 2007 tot 21 maart 2008 een parttime dienstverband bij Brilmij Groep, maar dit contract werd niet verlengd. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op 16 december 2008 besloten om de WAO-uitkering van appellant te herzien, omdat zijn inkomsten uit arbeid invloed hadden op de hoogte van de uitkering. Dit besluit leidde tot een terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering van € 3.086,84.

Appellant heeft tegen de besluiten van het Uwv bezwaar aangetekend, maar zijn bezwaren werden ongegrond verklaard. Hij stelde dat hij bij het aangaan van zijn werkzaamheden bij het Uwv had geïnformeerd naar de gevolgen voor zijn uitkering, en dat hij erop mocht vertrouwen dat zijn inkomsten geen invloed zouden hebben. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant tegen de besluiten van het Uwv ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellant, gezien de omvang van zijn verdiensten en het feit dat hij een volledige WAO-uitkering ontving, redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zijn inkomsten invloed konden hebben op zijn uitkering. De Raad stelde verder dat het beginsel van rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel niet in de weg stonden aan de toepassing van artikel 44 van de WAO, dat het Uwv verplichtte om de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen. De Raad concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, en dat de terugvordering geen ernstige inbreuk op het privéleven van appellant vormde.

Uitspraak

10/5438 WAO
10/5439 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 augustus 2010, 09/2878 en 09/2855 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 juni 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.A. Bouwman, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bouwman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Visch.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hier volstaat de Raad met het volgende.
1.2 Appellant ontving met ingang van 3 oktober 1981 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met ingang van 21 september 2007 is appellant voor een periode van zes maanden in dienst getreden bij Brilmij Groep voor 17 uur per week. Dit contract is nadien niet verlengd.
1.3. Bij besluit van 16 december 2008 heeft het Uwv, onder toepassing van artikel 44 van de WAO, appellant meegedeeld dat zijn WAO-uitkering in verband met het uit die werkzaamheden verworven inkomen per 1 oktober 2007 tot 19 maart 2008 wordt berekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 65 tot 80%.
1.4. Bij besluit van 15 mei 2009 (hierna: bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit 16 december 2008 ongegrond verklaard.
1.5. Bij besluit van 11 februari 2009 heeft het Uwv over de periode van 1 oktober 2007 tot 19 maart 2008 van appellant een bedrag van € 3.086,84 teruggevorderd aan onverschuldigd betaalde WAO-uitkering.
1.6. Bij besluit van 19 mei 2009 (hierna: bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 februari 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij voor het aangaan van zijn werkzaamheden herhaaldelijk telefonisch bij het Uwv heeft geïnformeerd of de inkomsten van invloed zouden zijn op zijn WAO-uitkering. Omdat hij op deze melding van het Uwv niets hoorde, mocht appellant erop vertrouwen dat dit niet het geval was en is hij gaan werken. Daarbij heeft appellant het Uwv tijdig op de hoogte gebracht van zijn inkomsten. Bijna anderhalf jaar na aanvang van de werkzaamheden heeft het Uwv het anticumulatiebesluit genomen. Naar appellants opvatting kan het Uwv, gelet op voornoemde omstandigheden, nu niet meer met terugwerkende kracht een besluit tot anticumulatie nemen omdat bij gebreke van enige reactie van het Uwv, niet meer kan worden gesteld dat hij maar moest begrijpen dat hij ten onrechte WAO-uitkering ontving. Met betrekking tot het terugvorderingsbesluit heeft appellant zijn standpunt herhaald dat er, gelet op de bijzondere omstandigheden van zijn geval, wel sprake is van een dringende reden op grond waarvan van terugvordering had moeten worden afgezien. Hij heeft daartoe gewezen op zijn lichamelijke en geestelijke gezondheidsproblemen deze laatste als gevolg van ernstige gezondheidsproblemen van zijn kleinkind. Tevens is appellant door de terugvordering in ernstige financiële problemen gekomen. Ter zitting is tot slot aangevoerd dat de anticumulatie en terugvordering tot een ernstige inbreuk op het privéleven van appellant heeft geleid waardoor appellant schade heeft geleden in immateriële zin.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad kan zich vinden in hetgeen de rechtbank heeft overwogen in de aangevallen uitspraak. Met betrekking tot het bestreden besluit 1 verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 5 november 2008 (LJN BG3717). In deze uitspraak heeft de Raad overwogen dat ingeval aan de daarvoor gestelde voorwaarden is voldaan, het Uwv is gehouden toepassing te geven aan artikel 44 van de WAO. Daarbij staat dit gelet op de bewoordingen, doel en strekking van artikel 44 van de WAO er in beginsel niet aan in de weg dat dit artikel met terugwerkende kracht wordt toegepast.
4.2. De Raad is van oordeel dat het appellant, gezien de omvang van zijn verdiensten, mede gelet op het feit dat hij een volledige WAO-uitkering ontving, redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat deze inkomsten van invloed zouden kunnen zijn op zijn uitkering. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat appellant zelf actie heeft ondernomen om bij het Uwv te informeren wat de invloed van deze inkomsten op zijn uitkering zou zijn.
4.3. De Raad is voorts van oordeel dat het beginsel van rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel zich in het onderhavige geval niet verzetten tegen de toepassing van artikel 44 van de WAO. De Raad overweegt daartoe dat het enkele uitblijven van een reactie of besluit nadat aan het Uwv een bepaalde mededeling is gedaan, niet het gerechtvaardigde vertrouwen kan scheppen dat het Uwv definitief zal afzien van anticumulatie of herziening van de uitkering. Uit de voorhanden zijnde gegevens is niet gebleken van een bevoegdelijk gedane, schriftelijke, uitdrukkelijke en onvoorwaardelijke toezegging, dan wel anderszins van bij appellant door het Uwv gewekte gerechtvaardigde verwachtingen, op grond waarvan genoemde beginselen zouden meebrengen dat het Uwv in het voorliggende geval, in weerwil van de uit artikel 44 van de WAO voortvloeiende gehoudenheid, niet tot anticumulatie had mogen besluiten.
4.4. Daarmee is komen vast te staan dat de WAO-uitkering die het Uwv aan appellant met ingang van 1 oktober 2007 tot 19 maart 2008 heeft betaald, onverschuldigd is betaald. Op grond van artikel 57, eerste lid, van de WAO is het Uwv verplicht de uitkering die onverschuldigd is betaald, terug te vorderen. In hetgeen appellant naar voren heeft gebracht is naar het oordeel van de Raad geen dringende reden in de zin van het vierde lid van artikel 57 van de WAO gelegen die maakt dat geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten worden afgezien. De Raad schaart zich achter de overwegingen die de rechtbank hiertoe heeft gebezigd.
4.5. Aan de stelling dat met het anticumulatie- en terugvorderingsbesluit een ernstige inbreuk op het privéleven van appellant is gemaakt, gaat de Raad voorbij aangezien niet nader is uitgewerkt op basis waarvan een normstelling van internationale rechtsregels zou zijn overschreden.
4.6. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2011.
(get.) D.J. van der Vos.
get.) M.A. van Amerongen.
NW