ECLI:NL:CRVB:2011:BQ7269

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-5378 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens verstoorde verhoudingen en aanvullende vergoeding in het ambtenarenrecht

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een docente, betrokkene, tegen de Stichting Almeerse Scholen Groep, naar aanleiding van haar ontslag wegens verstoorde verhoudingen op school. Betrokkene was sinds 1 augustus 2001 werkzaam op de school en had in 2006 melding gemaakt van ongewenste omgangsvormen door een collega. Dit leidde tot een verslechtering van de arbeidsrelatie, wat uiteindelijk resulteerde in haar ontslag op 26 november 2007. De rechtbank had eerder het ontslag gegrond verklaard, maar vond de financiële regeling die aan het ontslag was verbonden onvoldoende. De rechtbank oordeelde dat de stichting een overwegend aandeel had in de ontstane situatie en dat betrokkene recht had op een aanvullende ontslaguitkering.

In hoger beroep bevestigde de Centrale Raad van Beroep dat de stichting bevoegd was om betrokkene te ontslaan, maar oordeelde dat de door de rechtbank voorgestelde aanvullende uitkering van zes maandsalarissen te laag was. De Raad concludeerde dat de stichting een significant aandeel had in de verstoorde verhoudingen en kende betrokkene een aanvullende vergoeding van € 30.000,- toe. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover het de hoogte van de aanvullende ontslaguitkering betrof en bepaalde dat de stichting ook de proceskosten van betrokkene moest vergoeden.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van werkgevers in het onderwijs bij het omgaan met meldingen van ongewenste omgangsvormen en de gevolgen daarvan voor de arbeidsrelatie. De Raad oordeelde dat de stichting niet adequaat had gereageerd op de situatie en dat dit bijdroeg aan de escalatie van het conflict, wat leidde tot het ontslag van betrokkene.

Uitspraak

09/5378 AW + 09/5379 AW + 09/5637 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene), en
de Stichting Almeerse Scholen Groep (hierna: stichting)
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 18 augustus 2009, 08/1142 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
betrokkene
en
de stichting
Datum uitspraak: 19 mei 2011
I. PROCESVERLOOP
Beide partijen hebben hoger beroep ingesteld.
Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft de stichting op 24 september 2009 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2011. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. F.E.R.M. Lathouwers, advocaat te Utrecht. De stichting heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.G. Kerkhof, advocaat te ’s-Hertogenbosch, en [naam R.] en [naam P.], beiden werkzaam bij de Almeerse Scholen Groep.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene was sinds 1 augustus 2001, in een betrekkingsomvang van 15 uur en laatstelijk in de havo/vwo-unit, als [naam functie] werkzaam op de door de (rechtsvoorgangster van de) stichting bestuurde openbare scholengemeenschap de Meergronden. Op 17 maart 2006 heeft zij één van de twee vertrouwenspersonen van de school, V, meegedeeld dat twee vrouwelijke havo-examenleerlingen bij haar melding hadden gemaakt van ongewenste omgangsvormen door collega en vakgroephoofd J. V heeft betrokkene in reactie daarop gezegd dat de leerlingen haar thuis mochten bellen, hetgeen de leerlingen de volgende dag hebben gedaan. V heeft betrokkene toegezegd dat zij met haar collega-vertrouwenspersoon N een gesprek met J over de melding zou voeren. In april 2006 heeft betrokkene bij N geïnformeerd of dit gesprek al had plaats-gevonden, en daarbij gewag gemaakt van een incident tussen J en een vrouwelijke leraar in opleiding. Na onderling overleg tussen de beide vertrouwenspersonen heeft V de leraar in opleiding van de melding van betrokkene op de hoogte gesteld. Deze laatste heeft op haar beurt J ingelicht. Nadat ook de overige leden van de vakgroep van de melding kennis hadden gekregen, heeft op 26 juni 2006, buiten aanwezigheid van J en betrokkene maar in aanwezigheid van V en de rector van de school, overleg plaatsgevonden tussen de leden van de vakgroep. Dit heeft geresulteerd in een schriftelijk, door alle aanwezigen ondertekend gespreksverslag, waarin is vastgelegd dat de vakgroep het vertrouwen in betrokkene heeft verloren.
1.2. Bij brief van 5 juli 2006 heeft de rector betrokkene in kennis gesteld van haar besluit om, teneinde een situatie te creëren die zo min mogelijk problemen in de samenwerking zou opleveren, in te grijpen in de urenverdeling in die zin dat betrokkene met ingang van het schooljaar 2006/2007 van de havo/vwo-unit werd overgeplaatst naar de beroeps-gerichte unit, waar zij zou samenwerken met vakgroepgenoot H. Nadien nog gevoerd mondeling en schriftelijk overleg tussen betrokkene enerzijds en de rector en conrector anderzijds, heeft er niet toe geleid dat in dit besluit verandering is gebracht. Betrokkene heeft zich vervolgens bij brief van 25 juli 2006 tot de rechtsvoorgangster van de stichting gewend met het verzoek om te komen tot een alternatief voor de gekozen oplossing, bijvoorbeeld dat van overplaatsing naar de havo/vwo-unit van een met name genoemde andere door de rechtsvoorgangster bestuurde school. In reactie daarop heeft de rechts-voorgangster betrokkene bij brief van 1 september 2006 medegedeeld geen reden te zien tot een dergelijke overplaatsing, gezien het voorhanden zijn van reguliere passende werkzaamheden binnen de beroepsgerichte unit van De Meergronden.
1.3. Betrokkene heeft zich met ingang van de eerste dag van het nieuwe schooljaar,
4 september 2006, ziek gemeld. Op 6 september 2006 heeft de bedrijfsarts betrokkene situatief arbeidsongeschikt verklaard. In de periode nadien heeft een poging tot mediation plaatsgevonden, welke poging niet is geslaagd. Bij de beëindiging van de mediation is afgesproken dat het zoeken naar een - naar alle waarschijnlijkheid buiten De Meergronden te realiseren - oplossing door de rechtshulpverleners van partijen zou worden voortgezet. Betrokkene heeft haar werkzaamheden niet meer hervat.
1.4. Na het voornemen daartoe bekend te hebben gemaakt, heeft de stichting betrokkene bij besluit van 26 november 2007 op grond van artikel 4.b.3, aanhef en onder l, van de CAO Voortgezet Onderwijs (hierna: CAO-VO) met ingang van 1 december 2007 ontslag verleend vanwege een ernstig verstoorde arbeidsrelatie met alle leden van de vakgroep [naam vakgroep] alsmede met de rector van de school en een ernstig verstoorde relatie met het bevoegd gezag. Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 9 juni 2008 (hierna: bestreden besluit) heeft de stichting dit bezwaar ongegrond verklaard, met dien verstande dat aan het ontslag een financiële regeling is verbonden inhoudende een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet en het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsregeling voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs dan wel de Werkloosheidsregeling onderwijspersoneel voortgezet onderwijs, indien en voor zover niet op de gebruikelijke wijze aanspraak op deze uitkeringen gemaakt zou kunnen worden.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, en opdracht gegeven opnieuw op het bezwaar te beslissen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de stichting op goede gronden is overgegaan tot het ontslag van betrokkene, maar dat de daarbij toegekende financiële regeling niet toereikend is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de stichting een zodanig aandeel in het ontstaan en voortbestaan van de verstoorde verhoudingen gehad, dat aan betrokkene een aanvullende ontslaguitkering had moeten worden toegekend. Rekening houdend met alle omstandigheden acht de rechtbank een aanvullende uitkering ter hoogte van zes maandsalarissen redelijk.
2.1. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft de stichting op 24 september 2009 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Daarin is aan betrokkene, onder handhaving van het ontslag en de daarbij toegekende financiële regeling, een aanvullende vergoeding ter hoogte van twee maandsalarissen toegekend.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
3.1. Ingevolge artikel 4.b.3, aanhef en onder l, van de CAO-VO kan aan de werknemer ontslag worden verleend op grond van redenen van gewichtige aard, niet vallende onder de overige in artikel 4.b.3 genoemde ontslaggronden. Dergelijke redenen kunnen zijn gelegen in een verstoring van de arbeidsverhouding die een zodanig karakter heeft dat voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van het bestuurorgaan kan worden verlangd.
3.1.1. De Raad stelt evenals de rechtbank vast dat uit hetgeen betrokkene over haar voormalige werkkring naar voren heeft gebracht, niet anders kan worden opgemaakt dan dat zij de door de stichting gestelde ernstige en duurzame verstoring van de arbeidsrelatie met collega’s en schoolleiding erkent. Ter zitting van de Raad heeft betrokkene dan ook bevestigd dat die verstoring ten tijde van het ontslagvoornemen een feit was. Betrokkene weerspreekt evenwel de door de stichting gestelde verstoring van de relatie met het bevoegd gezag. Nu van een zodanige verstoring naar haar oordeel geen sprake is geweest, meent zij dat er geen beletselen waren voor overplaatsing naar een andere door de stichting bestuurde school.
3.1.2. De Raad volgt betrokkene daarin niet. Na het mislukken van de mediation heeft betrokkene in een brief van 20 juli 2007 aan de Raad van Toezicht van de rechtsvoor-gangster van de stichting verzocht om een onderzoek naar de handelwijze van de rechtsvoorgangster. Betrokkene heeft deze brief afgesloten met de opmerking dat de rechtsvoorgangster zich in de aangelegenheid zodanig heeft opgesteld dat zij inmiddels partij in het conflict is geworden. Daarmee heeft betrokkene het bevoegd gezag expliciet in het conflict betrokken. Alleen al hierom kan niet worden staande gehouden dat dit bevoegd gezag buiten de verstoring van de verhoudingen is gebleven.
3.1.3. Betrokkene is verder van oordeel dat haar arbeidsongeschiktheid ten tijde van het ontslag als een beletsel voor dat ontslag is te beschouwen. Zij heeft zich in dat verband beroepen op de zogeheten reflexwerking van het civielrechtelijke opzegverbod bij ziekte. De Raad volgt betrokkene daarin niet, reeds in verband met het eigen ontslagrecht binnen het ambtenarenrecht.
3.1.4. Gezien het voorgaande heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de stichting de bevoegdheid toekwam om betrokkene op de gehanteerde grondslag te ontslaan. Het hoger beroep van betrokkene slaagt in zoverre niet.
3.2. Betrokkene heeft subsidiair aangevoerd dat de door de rechtbank gesuggereerde aanvullende uitkering ter hoogte van zes maandsalarissen te laag is. Zij acht een aanvullende uitkering van € 50.000,- redelijk. De stichting heeft in hoger beroep haar standpunt gehandhaafd dat de in het bestreden besluit neergelegde minimale financiële regeling in dit geval toereikend is.
3.2.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 7 mei 2009, LJN BI4841 en TAR 2009, 142) is er slechts plaats voor het oordeel dat een uitkering op het in dit geval in het bestreden besluit aangehouden minimumniveau onvoldoende is, indien komt vast te staan dat het bestuursorgaan een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voort-bestaan van de situatie die tot het ontslag heeft geleid, of indien gezegd moet worden dat het bestuursorgaan met het oog op de omstandigheden van het geval een uitkerings-regeling die niet uitgaat boven het niveau van de reguliere uitkeringen, niet redelijk heeft kunnen achten. De Raad ziet zich dus gesteld voor de vraag of moet worden gezegd dat de stichting een overwegend aandeel heeft gehad in ontstaan en voortbestaan van de verstoring van de arbeidsrelatie met betrokkene.
3.2.2. Met betrekking tot het ontstaan van het conflict overweegt de Raad dat de stichting, zo blijkt uit al hetgeen door haar is aangevoerd, betrokkene de melding aan vertrouwens-persoon N van het incident tussen J en een leraar in opleiding zwaar aanrekent. Naar de mening van de stichting is het dit optreden van betrokkene geweest dat de toch al broze verhoudingen binnen de vakgroep verder op scherp heeft gezet en heeft geleid tot de escalatie waarvan vervolgens sprake is geweest. Volgens de stichting had de bedoelde melding, slechts gebaseerd op een uit de context gehaalde mededeling uit een telefoon-gesprek met een eveneens niet direct betrokken collega, geen ander doel dan de positie van J te ondermijnen, en heeft betrokkene daarmee onzorgvuldig en oncollegiaal gehandeld. De stichting heeft daarbij benadrukt dat zij betrokkene niet verwijt de eerdere melding van de havoleerlingen te hebben doorgegeven, maar dat deze melding noch enige andere gebeurtenis heeft geleid tot een daadwerkelijke klacht over J.
3.2.3. De Raad volgt de stichting niet in haar duiding van het aandeel van betrokkene in het ontstaan van het conflict. De Raad overweegt in dat verband dat met de aanwijzing van vertrouwenspersonen op de school klaarblijkelijk is beoogd een laagdrempelige eerstelijnsvoorziening voor zowel leerlingen als personeel te creëren. Essentieel binnen een dergelijke voorziening is dat men er terecht moet kunnen zonder bevreesd te hoeven zijn voor verwijten achteraf en erop moet kunnen vertrouwen dat de melding zo discreet mogelijk zal worden behandeld. Terecht hebben de vertrouwenspersonen zich in dit geval op het standpunt gesteld dat geen actie kon worden ondernomen zonder voorafgaande melding door de leraar in opleiding zelf. Verdedigbaar was ook dat zij zich naar aanleiding van de melding door betrokkene tot de leraar in opleiding hebben gewend om na te gaan of deze wellicht behoefte had aan ondersteuning. Het was echter volstrekt onjuist - en betrokkene hoefde er ook geen rekening mee te houden - dat de vertrouwens-persoon V de leraar in opleiding heeft verteld dat zij haar benaderde op grond van een melding die van betrokkene afkomstig was. In deze indiscretie, die voor rekening van de stichting moet komen, ziet de Raad de voornaamste aanleiding voor de verslechtering van de verhoudingen met de vakgroep en de schoolleiding. Voor zover de stichting de naar haar zeggen al eerder broos geworden verhoudingen binnen de vakgroep in dit verband een rol toedicht, is daarbij, wat er overigens ook zij van de oorzaak van die gestelde eerdere samenwerkingsproblemen, van belang dat, zoals ook de rechtbank heeft vastgesteld, de schoolleiding zich na het schooljaar 2003-2004 niet veel inspanningen meer heeft getroost om de door haar ervaren problemen tot een oplossing te brengen. Dat die problemen naar zeggen van de stichting destijds een sluimerend karakter droegen en niet tot een uitbarsting kwamen, brengt de Raad niet tot het oordeel dat dergelijke inspanningen overbodig waren te achten, in tegendeel.
3.2.4. De Raad overweegt in dit verband verder dat aan de op 26 juni 2006 tot stand gebrachte schriftelijke en ondertekende opzegging van vertrouwen bepaald geen de-escalerend effect valt toe te schrijven. Een zodanig effect gaat ook niet uit van de tijdens de daaropvolgende gesprekken, blijkens de desbetreffende verslagen, door de schoolleiding getrokken conclusie dat de situatie onoplosbaar was, noch van de daarbij, eveneens blijkens de verslagen, aan betrokkene voorgehouden suggestie haar werk-zaamheden op de school te beëindigen. Al met al is de Raad van oordeel dat met betrekking tot het ontstaan van de situatie die tot het ontslag van betrokkene heeft geleid, van een overwegend aandeel van de stichting sprake is geweest.
3.2.5. Eenzelfde conclusie kan niet worden getrokken ten aanzien van het voortbestaan van de bedoelde situatie. Met de onder 1.2 genoemde verplaatsing van betrokkene naar de beroepsgerichte unit is een serieuze poging gedaan om een einde te maken aan het conflict. De Raad stelt voorop dat met die verplaatsing nog niet een in alle opzichten adequate oplossing voor de ontstane situatie was bereikt, nu betrokkene daarmee deel zou blijven uitmaken van de vakgroep die had verklaard het vertrouwen in haar te hebben verloren. De Raad is daarom van oordeel dat de verplaatsing gepaard had behoren te gaan met enige vorm van compensatie, dan wel met uitzicht op een situatie op termijn die meer in overeenstemming zou zijn met de gerechtvaardigde wensen van betrokkene. De keuze van de schoolleiding voor de verplaatsing is op zichzelf evenwel begrijpelijk in het licht van het gegeven dat snel een oplossing voor het op handen zijnde nieuwe schooljaar moest worden gevonden. Dit betekent dat het hoger beroep van de stichting niet slaagt.
Gezien het genoemde aandeel acht de Raad ook de door de rechtbank redelijk geachte aanvullende vergoeding ter hoogte van zes maandsalarissen ontoereikend. Het hoger beroep van betrokkene slaagt in zoverre. De Raad acht een aanvullende vergoeding van
€ 30.000,- aangewezen.
4. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking voor zover het de hoogte van de toe te kennen aanvullende ontslaguitkering betreft. Daarmee komt aan het besluit van 24 september 2009, dat op voet van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in dit geding dient te worden betrokken, de grondslag te ontvallen voor zover daarbij een aanvullende vergoeding ter hoogte van twee maandsalarissen is toegekend, zodat ook dit besluit moet worden vernietigd. Met het oog op de definitieve beslechting van het geschil zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de genoemde vergoeding van € 30.000,- zelf bij zijn uitspraak toekennen.
De Raad zal mede omwille van de duidelijkheid de aangevallen uitspraak in haar geheel vernietigen - behoudens de bepalingen inzake proceskosten en griffierecht - en doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen.
5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding om de stichting op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze worden begroot op € 644,- aan kosten van juridische bijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, met uitzondering van de bepalingen inzake proceskosten en griffierecht;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij aan het ontslag geen hogere financiële vergoe-ding is verbonden;
Kent aan betrokkene, in aanvulling op het bestreden besluit, een ontslaguitkering toe van € 30.000,-;
Vernietigt het besluit van 24 september 2009;
Veroordeelt de stichting in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-;
Bepaalt dat de stichting aan betrokkene het door haar in hoger beroep betaalde griffierecht van € 223,- vergoedt;
Bepaalt dat van de stichting een griffierecht wordt geheven van € 447,-.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en R. Kooper en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2011.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) K. Moaddine.
HD