[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage van 20 februari 2008, 08/981, 08/167 en 08/74 WWB (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 16 mei 2011
Namens appellante heeft mr. C.R.D. Kommer, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 8 november 2010 heeft mr. M. de Boorder, advocaat te ’s-Gravenhage, de Raad meegedeeld zich in plaats van mr. Kommer te stellen.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met reg.nrs. 09/798 en 09/2482 WWB, plaatsgevonden op 4 april 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Boorder. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door I.M. Groen, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 1 september 1994 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. In het kader van een vanwege het College uitgevoerd onderzoek, het zogeheten Pandenproject, een samenwerking van de Dienst Sociale Zaken en werkgelegenheidsprojecten (hierna: DSW), de Dienst Stadsontwikkeling, de politie, de Sociale Verzekeringsbank en Eneco, is op 24 oktober 2007, met een machtiging tot binnentreden, een huisbezoek afgelegd in de woning van appellante aan de [adres 1] te [plaatsnaam]. Appellante was niet aanwezig. De in de woning van appellante aangetroffen personen hebben een verklaring over hun aanwezigheid in de woning afgelegd. Tevens is de bewoonster van [adres 2] gehoord. De bevindingen van dit onderzoek waren voor het College aanleiding appellante op te roepen voor een gesprek bij de DSW op 14 november 2007. Appellante heeft tijdens dit gesprek een verklaring afgelegd en een situatieschets van haar woning gemaakt. Dezelfde dag heeft wederom een huisbezoek plaatsgevonden.
1.3. De onderzoeksbevindingen, zoals neergelegd in de rapportages van 30 oktober 2007, 1 november 2007 en
14 november 2007, zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluiten van 28 november 2007 de bijstand van appellante met ingang van 1 december 2007 te beëindigen en de bijstand over de periode van 14 november 2007 tot
1 december 2007 in te trekken. Tevens zijn de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 14 november 2007 tot
1 december 2007 tot een bedrag van € 470,60 van appellante teruggevorderd. Het College heeft aan deze besluiten ten grondslag gelegd dat appellante, gezien de onduidelijke woonsituatie, de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting niet is nagekomen en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet (langer) kan worden vastgesteld.
1.4. Bij besluit van 11 februari 2008 heeft het College het bezwaar tegen de besluiten van 28 november 2007 ongegrond verklaard. Daarbij heeft zij aangevoerd dat het College ten onrechte heeft aangenomen dat de woonsituatie onduidelijk zou zijn en dat zij haar woning zou hebben onderverhuurd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het besluit van 11 februari 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover daarbij het beroep ongegrond is verklaard. Daarbij heeft zij aangevoerd dat het College ten onrechte heeft aangenomen dat de woonsituatie onduidelijk zou zijn en dat zij haar woning zou hebben onderverhuurd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient naar vaste rechtspraak te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.2. Met de rechtbank en anders dan appellante is de Raad van oordeel dat het College zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de woonsituatie van appellante niet overeenkomt met haar opgave. De onderzoeksbevindingen bieden naar het oordeel van de Raad voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellante in de hier van belang zijnde periode niet haar hoofdverblijf heeft gehad in de woning op het adres [adres 1] te [plaatsnaam]. De Raad hecht hierbij vooral betekenis aan de volgende feiten en omstandigheden.
4.3. Uit de onder 1.3 genoemde rapportage van 14 november 2007, opgemaakt naar aanleiding van het op die datum afgelegde huisbezoek, blijkt dat de inrichting van de kamers zoals deze tijdens het huisbezoek is aangetroffen, niet overeenkwam met de door appellante gemaakte situatieschets. De woning maakte een onordelijke indruk. Verder was er geen ingerichte slaapkamer, geen complete damesgarderobe, geen vuile was en geen recente administratie in de woning aanwezig en kon appellante ten tijde van het huisbezoek niet verklaren hoe een aantal in de woning aangetroffen zaken, die naar haar zeggen haar niet toebehoorden, in haar woning terecht waren gekomen. Voorts hebben de overburen van appellante verklaard dat appellante de woning niet gebruikt om te slapen, maar wel regelmatig haar post komt ophalen. De Raad gaat voorbij aan hetgeen appellante omtrent de aangetroffen woonsituatie - zonder onderbouwing met verifieerbare en controleerbare stukken - heeft aangevoerd. De Raad heeft hiervoor geen steun gevonden in de bevindingen van de huisbezoeken, zoals die zijn weergegeven in de onder 1.3 genoemde rapportages. Zo is tijdens het huisbezoek van
14 november 2007 - anders dan appellante heeft gesteld - niet gebleken dat in haar woning opknapwerkzaamheden plaatsvonden noch zijn in de woning de hiervoor benodigde spullen aangetroffen. Tevens is - anders dan door appellante is aangevoerd - tijdens het huisbezoek van 24 oktober 2007 haar zoon niet aangetroffen in de woning en is niet gebleken dat de in de woning aangetroffen personen enige connectie met haar zoon hebben.
4.4. Uit hetgeen onder 4.2 en 4.3 is overwogen volgt dat appellante in strijd met de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting aan het College onjuiste inlichtingen heeft verstrekt over haar woonsituatie met als gevolg dat het recht op bijstand niet (langer) kan worden vastgesteld. Dit betekent dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was tot intrekking van de aan appellante verleende bijstand over de periode van
14 november 2007 tot 1 december 2007 en de bijstand terecht heeft beëindigd met ingang van 1 december 2007. Appellante heeft de wijze van uitoefening van de bevoegdheid tot intrekking niet bestreden. Tegen de terugvordering heeft appellante geen zelfstandige gronden aangevoerd.
4.5. Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en C.G.M. van Rijnberk als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op.16 mei 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham.