het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 9 januari 2009, 08/3412 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 16 mei 2011
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. C.R.D. Kommer, advocaat te ’s-Gravenhage, een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 8 november 2010 heeft mr. M. de Boorder, advocaat te ’s-Gravenhage, de Raad meegedeeld zich in plaats van mr. Kommer te stellen.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met reg.nr. 08/1946, plaatsgevonden op
4 april 2011. Voor appellant is verschenen I.M. Groen, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage. Betrokkene is verschenen, bijstaan door mr. De Boorder. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 28 november 2007 heeft het College de aan betrokkene toegekende bijstand met ingang van
1 december 2007 beëindigd. Aan dit besluit heeft het College ten grondslag gelegd dat betrokkene onjuiste inlichtingen heeft verstrekt over haar woonadres en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand van betrokkene niet (langer) kan worden vastgesteld.
1.2. Op 14 januari 2008 heeft betrokkene een nieuwe aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) ingediend. Bij besluit van 31 januari 2008 heeft het College deze aanvraag afgewezen.
1.3. Bij besluit van 28 april 2008 heeft appellant het tegen het besluit van 31 januari 2008 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft appellant ten grondslag gelegd dat niet gebleken is dat de feiten en omstandigheden die eerder hebben geleid tot de beëindiging van de bijstand per 1 december 2007 zijn gewijzigd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht - het beroep van betrokkene tegen het besluit van 28 april 2008 gegrond verklaard, dat besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigd en appellant opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank overwoog onder meer, samengevat, dat betrokkene in het kader van haar nieuwe bijstandsaanvraag van 14 januari 2008 heeft verklaard dat, daargelaten het geschilpunt over haar woonsituatie in november 2007, zij in elk geval (niet) langer bij haar kinderen slaapt en dat er bij haar afwezigheid niet (langer) logees in haar woning verblijven. In verband hiermee heeft appellant naar het oordeel van de rechtbank niet zonder een nieuw onderzoek naar de woonsituatie van betrokkene - zoals door betrokkene aangeboden - de aanvraag van betrokkene kunnen afwijzen en kunnen volstaan met de enkele stelling dat betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat er nieuwe feiten en omstandigheden waren. Hierbij heeft de rechtbank ook de latere toekenning van de bijstand aan betrokkene met ingang van 25 februari 2008 meegewogen.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft appellant aangegeven dat betrokkene bij haar aanvraag geen nieuwe feiten en omstandigheden heeft gesteld.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant bij besluit van 23 maart 2009, onder voorbehoud van de uitkomst van het hoger beroep, het bezwaar tegen het besluit van 31 januari 2008 gegrond verklaard en betrokkene alsnog met ingang van 14 januari 2008 bijstand naar de norm voor een alleenstaande toegekend.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De aangevallen uitspraak.
5.1.1. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen ligt het, indien een periodieke bijstandsuitkering is beëindigd of ingetrokken, of indien een eerdere aanvraag is afgewezen, in geval van een aanvraag gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat er sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat hij nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. De gewijzigde omstandigheden moeten, gelet op de aard van de zaak, reeds op het moment van de aanvraag zijn meegedeeld.
5.1.2. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat betrokkene daarin niet is geslaagd. De Raad acht daarbij van belang dat de onderhavige aanvraag met betrokkene op 30 januari 2008 is besproken en dat uit het daarvan opgemaakte verslag en de door betrokkene ondertekende verklaring van 30 januari 2008 blijkt, dat betrokkene heeft volhard in haar verklaring dat haar woonsituatie sinds de beëindiging van haar bijstand feitelijk niet was gewijzigd. Zij heeft voorts verklaard dat de bij het huisbezoek op 24 oktober 2007 aangetroffen personen niet meer bij het tweede afgelegde huisbezoek op 14 november 2007 aanwezig waren en voorts dat zij nog steeds om medische redenen vaker bij haar kinderen slaapt. De Raad kan anders dan de rechtbank op grond van de gedingstukken niet opmaken dat betrokkene bij haar aanvraag beoogd heeft duidelijk te maken dat zij in elk geval niet (langer) bij haar kinderen slaapt. Dat er bij haar afwezigheid niet (langer) logees in haar woning verblijven is naar het oordeel van de Raad geen nieuw feit, aangezien dit gegeven ten tijde van het huisbezoek van
14 november 2007 bij appellant bekend was en geen rol heeft gespeeld bij de beoordeling die heeft geleid tot de beëindiging van de bijstand van betrokkene.
5.1.3. Gelet op het onder 5.1.2 overwogene was appellant naar het oordeel van de Raad in het kader van deze aanvraag niet gehouden een nader onderzoek naar de woonsituatie van betrokkene te verrichten. De Raad heeft hiervoor - anders dan de rechtbank - geen aanleiding gezien in de toekenning van bijstand aan betrokkene per 25 februari 2008. Deze heeft plaatsgevonden op basis van onderzoek naar aanleiding van een nieuwe aanvraag van betrokkene en hetgeen ter gelegenheid daarvan door haar over haar woonsituatie is verklaard.
5.1.4. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep van betrokkene ongegrond verklaren.
5.2. Het besluit van 23 maart 2009.
5.2.1. Uit hetgeen onder 5.1.1 tot en met 5.1.3 is overwogen, vloeit voort dat de grond aan het besluit van 23 maart 2009 is komen te ontvallen. De Raad ziet daarom aanleiding dat besluit te vernietigen.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 28 april 2008 ongegrond;
Vernietigt het besluit van 23 maart 2009.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en C.G.M. van Rijnberk als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham.