ECLI:NL:CRVB:2011:BQ6629

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-5627 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van voorwaardelijk strafontslag van politieambtenaar wegens ernstig plichtsverzuim

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een politieambtenaar tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht, die zijn beroep tegen de besluiten van de korpsbeheerder ongegrond heeft verklaard. De appellant, werkzaam als inspecteur en teamchef, was betrokken bij een incident in België in 2005, waarbij hij door Belgische politie werd staande gehouden. Dit leidde tot een disciplinair onderzoek door de korpsbeheerder, die op basis van de bevindingen besloot tot een voorwaardelijk strafontslag. De appellant heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt, maar de korpsbeheerder heeft deze bezwaren ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De Raad oordeelt dat de korpsbeheerder terecht heeft geoordeeld dat de appellant zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim, onder andere door het misbruik maken van zijn hoedanigheid als politieambtenaar en het niet op de juiste wijze omgaan met dienstmiddelen. De Raad bevestigt dat de korpsbeheerder bevoegd was om het voorwaardelijk strafontslag ten uitvoer te leggen, gezien het herhaaldelijk plichtsverzuim van de appellant. De rechtbank heeft de bestreden besluiten terecht in stand gelaten, en het hoger beroep van de appellant wordt afgewezen.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en benadrukt de ernst van het plichtsverzuim van de appellant, die als politieambtenaar een voorbeeldfunctie heeft. De Raad ziet geen aanleiding om de korpsbeheerder in zijn besluitvorming te tegenspreken, en concludeert dat de genomen maatregelen passend zijn in het licht van de feiten.

Uitspraak

10/5627 AW, 10/5708 AW en 10/5709 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 3 september 2010, 08/642, 08/766, 08/765 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellant
en
de korpsbeheerder van de politieregio [regio] (hierna: korpsbeheerder)
Datum uitspraak: 26 mei 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De korpsbeheerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2011. Appellant is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. De korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.I. Feenstra, advocaat te Haarlem, en A.J. Vissers, werkzaam bij de politieregio [regio].
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was, in de rang van inspecteur, werkzaam als teamchef GPF in [gemeente]. Bij brief van 4 april 2006 heeft het parket van de procureur des konings te Antwerpen aan het Internationale Rechtshulp Centrum te Veldhoven verzocht om appellant te horen over een incident [in] 2005 in [plaatsnaam] (België). Het betreft gebeurtenissen na constatering door twee inspecteurs van de Belgische politie dat de auto van appellant, waarin hij zich op dat moment als passagier bevond, door rood licht was gereden. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de korpsbeheerder op 5 september 2006 besloten tot een disciplinair onderzoek jegens appellant, dit omdat de gedragingen waarvan door de Belgische inspecteurs proces-verbaal is opgemaakt naar het oordeel van de korpsbeheerder, los van het strafrechtelijke aspect, indruisen tegen de aard van de arbeidsverhouding van appellant met, en zijn functie bij de politie.
1.2. Met de invoering van de Wijkpolitie in het district [district] is appellant, per 9 september 2006, aangesteld in de functie van meewerkend voorman [wijk]. Op 29 november 2006 is appellant ontheven van de tot zijn functie behorende werkzaamheden, en, in afwachting van plaatsing in een andere functie, tijdelijk toegevoegd aan de Chef Wijkpolitie en belast met diverse werkzaamheden.
1.3. Na het voornemen daartoe bekend te hebben gemaakt en appellant in de gelegenheid te hebben gesteld daarover zijn zienswijze te geven, heeft de korpsbeheerder appellant bij besluit van 9 februari 2007 (hierna: besluit 1) de disciplinaire straf van ontslag opgelegd, en daarbij bepaald dat de straf niet ten uitvoer zal worden gelegd indien appellant zich gedurende een periode van twee jaar, te rekenen vanaf de genoemde datum, niet schuldig maakt aan soortgelijk plichtsverzuim als het plichtsverzuim dat tot de straf heeft geleid, dan wel enige andere vorm van ernstig plichtsverzuim. Het besluit berust op de volgende, door de korpsbeheerder als plichtsverzuim aangemerkte gedragingen tijdens het incident in België [in] 2005:
1. het misbruik maken van de hoedanigheid van politieambtenaar in privétijd en onder privéomstandigheden;
2. poging tot omkoping van Belgische politieambtenaren;
3. poging tot diefstal van geld uit handen van een politieambtenaar;
4. het valselijk beschuldigen van Belgische politieambtenaren van het wegmaken van rijbewijs en paspoort;
5. het zich begeven in een risicovolle situatie dan wel het zich aan een dergelijke situatie niet onttrekken.
Daarnaast berust het besluit op een tweetal, eveneens als plichtsverzuim aangemerkte, gedragingen op de avond van 3 juni 2006:
7. het oneigenlijk of onjuist gebruik van dienstmiddelen;
8. het niet op juiste wijze opbergen van het dienstwapen.
1.4. Bij afzonderlijk besluit van, eveneens, 9 februari 2007 (hierna: besluit 2) heeft de korpsbeheerder appellant, op grond van artikel 64 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp), verplaatst naar de functie van Lid Wijkteam Senior, en daarbij zijn rang gewijzigd in die van brigadier, beide met ingang van 7 februari 2007. De besluiten 1 en 2 zijn appellant op 21 februari 2007 uitgereikt.
1.5. Op 23 februari 2007 is appellant aangehouden op verdenking van rijden onder invloed. Appellant heeft een test op het ademanalyseapparaat ondergaan. De uitslag was 630 ugl, bijna drie keer zoveel als de maximum toegestane 220 ugl.
1.6. Na het voornemen daartoe bekend te hebben gemaakt en appellant in de gelegenheid te hebben gesteld daarover zijn zienswijze kenbaar te maken, heeft de korpsbeheerder op 14 augustus 2007 besloten tot tenuitvoerlegging, per 1 september 2007, van het bij besluit 1 voorwaardelijk opgelegde strafontslag (hierna: besluit 3). De korpsbeheerder heeft daartoe overwogen het ontoelaatbaar te achten dat appellant, als politieambtenaar belast met de opsporing van strafbare feiten waaronder het onder invloed van alcoholhoudende drank besturen van een voertuig, zich aan een dergelijk feit heeft schuldig gemaakt. De korpsbeheerder heeft voorts overwogen dit feit aan te merken als een zeer ernstige vorm van plichtsverzuim, en in dat plichtsverzuim voldoende aanleiding te zien het strafontslag alsnog ten uitvoer te leggen.
1.7. Appellant heeft tegen de besluiten 1, 2 en 3 bezwaar gemaakt. Bij afzonderlijke besluiten van 23 april 2008 (hierna: bestreden besluiten 1, 2 en 3) heeft de korpsbeheerder deze bezwaren ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
3.1. Het voorwaardelijk strafontslag
3.1.1. De weergave door appellant van het incident [in] 2005 wijkt in enige mate af van de weergave in een tweetal door de betrokken inspecteurs opgemaakte processen-verbaal, alsmede in een door één van hen afgelegde, en door de ander onderschreven, verklaring. Zo stelt appellant dat zijn politielegitimatie pas zichtbaar is geworden nadat de inspecteurs om inzage in zijn papieren hadden verzocht en hij zijn mapje met de papieren, met daarin ook de politielegitimatie, te voorschijn had gehaald. Appellant ontkent dat hij zich bewust als politieambtenaar kenbaar heeft gemaakt. De twee inspecteurs hebben daarentegen verklaard dat appellant direct na het staande houden van de bestuurder van de auto uit eigen beweging zijn politielegitimatie heeft getoond en heeft verzocht om, als collega’s onder elkaar, de zaak stil te houden. Voorts heeft appellant weliswaar verklaard te hebben gezegd dat als de inspecteurs geen genoegen wilden nemen met een door de bestuurder betaald boetebedrag van € 174,55, zijnde € 0,45 minder dan de verschuldigde boete, zij het bedrag maar moesten teruggeven en zijn auto in beslag moesten nemen, maar hij ontkent dat hij, zoals door de inspecteurs is verklaard, heeft geprobeerd het geld uit de handen van één van de inspecteurs terug te pakken.
3.1.2. De Raad stelt vast dat de verklaringen van appellant in zoverre wel overeen-stemmen met de twee op ambtseed opgemaakte processen-verbaal en de door de inspecteurs afgelegde verklaring, dat uit alle verklaringen blijkt dat appellant de auto na de staandehouding op eigen initiatief heeft verlaten en zich vervolgens indringend heeft bemoeid met de verbalisering door de Belgische politieambtenaren en herhaaldelijk de discussie met hen is aangegaan. Hoewel de inspecteurs een ander percentage hebben genoemd dan appellant, heeft appellant erkend dat hij daarbij een (percentuele) korting op de boete heeft bedongen omdat in Nederland een “wettelijke marge” zou gelden. Ook heeft appellant bevestigd dat hij, nadat de inspecteurs de papieren van hemzelf en de bestuurder van de auto hadden teruggegeven, de inspecteurs er geheel in strijd met de waarheid van heeft beschuldigd de papieren van de bestuurder te hebben zoekgemaakt en hun heeft toegevoegd het er niet bij te zullen laten zitten. De Raad is van oordeel dat dit gedrag, dat ertoe heeft geleid dat de korpsbeheerder is geconfronteerd met een rechtshulpverzoek, een politieambtenaar niet past en als ernstig plichtsverzuim is te beschouwen. Hetzelfde geldt naar het oordeel van de Raad voor de appellant verweten gedragingen op 3 juni 2006, namelijk het na diensttijd meenemen van portofoon en dienstwapen en het afgeven daarvan aan een neef, met het gevolg dat kinderen de portofoon in handen hebben gekregen en, zonder dat te weten, een noodoproep hebben doen uitgaan. De Raad merkt op dat appellant heeft erkend zich aan de laatstbedoelde gedragingen schuldig te hebben gemaakt.
3.1.3. Gezien het plichtsverzuim dat aldus onweersproken is komen vast te staan, was de korpsbeheerder bevoegd om appellant een disciplinaire straf op te leggen. De Raad acht dit plichtsverzuim dusdanig ernstig dat niet kan worden gezegd dat het opgelegde voorwaardelijk strafontslag daaraan onevenredig is te achten. Nu de in overweging 3.1.2 genoemde feiten het voorwaardelijk strafontslag al kunnen dragen, behoeft niet verder te worden ingegaan op de feiten ten aanzien waarvan appellant afwijkend ten opzichte van de Belgische inspecteurs heeft verklaard. De rechtbank heeft terecht het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Het hoger beroep slaagt in zoverre niet.
3.2. De verplaatsing
3.2.1. Ingevolge artikel 64 van het Barp, voor zover hier van belang, is de politie-ambtenaar, indien het belang van de dienst dit in bijzondere gevallen vordert, verplicht een andere functie dan die waarin hij is aangesteld te aanvaarden, mits dit redelijk is in verband met zijn persoonlijkheid, omstandigheden en vooruitzichten.
3.2.2. Blijkens een aantal gespreksverslagen is de uitoefening van de functie van meewerkend voorman waarin appellant per 9 september 2006 is benoemd, van meet af aan (zeer) problematisch verlopen. Appellant is enige malen gelegenheid tot verbetering geboden, maar na een gesprek in november 2006 is geconcludeerd dat appellant niet de juiste man op de juiste plaats was. Zoals blijkt uit het plaatsingsbesluit en zoals ter zitting van de Raad namens de korpsbeheerder is toegelicht, heeft het resultaat van het disciplinair onderzoek de korpsbeheerder vervolgens tot de overtuiging gebracht dat appellant niet langer te handhaven was als leidinggevende, hetgeen tot de plaatsing in een niet-leidinggevende functie met de bijbehorende wijziging van rang heeft geleid.
3.2.3. Appellant heeft de uit de gespreksverslagen naar voren komende, acute problemen in zijn functioneren als meewerkend voorman niet weersproken; dat hij naar eigen zeggen in eerdere functies steeds goed heeft gefunctioneerd, is in dit verband niet relevant. In de genoemde problemen heeft de korpsbeheerder terecht een bijzonder geval gezien als bedoeld in artikel 64 van het Barp, waarin het belang van de dienst tewerkstelling van appellant in een andere functie vorderde, zodat de korpsbeheerder bevoegd was appellant over te plaatsen. Nu het plichtsverzuim zoals beschreven in overweging 3.1.2 is komen vast te staan, kan de Raad voorts het standpunt van de korpsbeheerder onderschrijven dat een leidinggevende functie niet langer aangewezen was, gezien het vervallen van de voor uitoefening daarvan benodigde, mede aan aantoonbaar voorbeeldgedrag te ontlenen gezagsbasis. Niet valt daarom in te zien dat de plaatsing in de functie van Lid Wijkteam Senior en de bijbehorende wijziging van rang niet redelijk zijn te achten, waarbij de Raad nog opmerkt dat het salaris van appellant daarbij ongewijzigd is gebleven. De rechtbank heeft terecht ook het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Het hoger beroep slaagt ook in zoverre niet.
3.3. De tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk strafontslag
3.3.1. Niet in geschil is dat appellant zich aan het hem verweten plichtsverzuim op 23 juni 2007 schuldig heeft gemaakt. Daarmee is sprake van hernieuwd ernstig plichtverzuim binnen de aan het voorwaardelijk strafontslag verbonden proeftijd, zodat de korpsbeheerder bevoegd was tot de tenuitvoerlegging van dat strafontslag over te gaan. Dat appellant, naar hij heeft aangevoerd, op de bewuste datum stress ervoer vanwege de aan hem uitgereikte besluiten tot voorwaardelijk strafontslag en verplaatsing, maakt niet dat het rijden onder invloed hem niet of minder zwaar valt aan te rekenen. Het eerst-genoemde besluit maakte appellant, in tegendeel, een gewaarschuwd man en vormde juist reden voor een verhoogd bewustzijn van de noodzaak verder plichtverzuim te vermijden. De Raad ziet in de gemoedstoestand van appellant op de bewuste datum dan ook geen grond voor het oordeel dat de korpsbeheerder niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om tot de tenuitvoerlegging over te gaan. Daarbij wijst de Raad er nog op dat naar zijn vaste rechtspraak (CRvB 13 april 2006, LJN AW4578 en TAR 2006, 132) bij toetsing van een besluit tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk strafontslag geen plaats meer is voor een onevenredigheidstoetsing.
3.3.2. Het voorgaande betekent dat de rechtbank ook bestreden besluit 3 terecht in stand heeft gelaten. Het hoger beroep slaagt ook in zoverre niet.
4. Gezien het vorenoverwogene moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en J.G. Treffers en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2011.
(get.) K. Zeilemaker.
(get.) P.W.J. Hospel.
HD