ECLI:NL:CRVB:2011:BQ6619

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/1958 WAO + 10/2085 WAO + 10/2088 WAO + 10/6657 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning en vaststelling ingangsdatum WAO-uitkering met betrekking tot wettelijke rente en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om de toekenning en vaststelling van de ingangsdatum van de WAO-uitkering van appellante, alsook de vergoeding van wettelijke rente. Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat het Uwv zijn beslissing over de rente onvoldoende inzichtelijk heeft onderbouwd. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de rechtbank in eerdere uitspraken de door appellante aangevoerde gronden niet heeft gehonoreerd. De Raad heeft de procedure in verschillende fasen beoordeeld, waarbij de redelijke termijn in zowel de bestuurlijke als rechterlijke fase aan de orde kwam. De Raad heeft vastgesteld dat de behandelingsduur in de rechterlijke fase is overschreden, wat aanleiding geeft tot heropening van het onderzoek. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd voor zover deze de aanvangsdatum voor de berekening van de rente over de na te betalen WAO-uitkering betreft. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante in hoger beroep. De uitspraak is gedaan op 27 mei 2011.

Uitspraak

10/1958 WAO
10/2085 WAO
10/2088 WAO
10/6657 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 17 maart 2010, 09/2240 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 mei 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.C.S. Grégoire, advocaat te Beek, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingezonden.
Bij brief van 17 maart 2011 heeft mr. Grégoire het standpunt van appellante nader toegelicht.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 1 april 2011, waar partijen, zoals vooraf bericht, niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 6 september 2004 heeft het Uwv de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 21 oktober 2004 ingetrokken, op de grond dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per die datum minder dan 15% bedraagt. Bij besluit van 18 april 2005 heeft het Uwv het bezwaar van appellante van 24 september 2004, door het Uwv ontvangen op 27 september 2004, tegen het besluit van 6 september 2004 ongegrond verklaard.
1.2. Bij uitspraak van 5 januari 2006 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 18 april 2005 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 17 april 2009, 06/346, LJN BI2058, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank van 5 januari 2006, voor zover in hoger beroep aangevochten, vernietigd, het beroep tegen het besluit van
18 april 2005 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Tevens heeft de Raad bepaald dat het Uwv een nieuw besluit dient te nemen op het bezwaar van appellante. De Raad acht het geraden dat het Uwv zich daarbij tevens beraadt over het namens appellante gedane verzoek tot vergoeding op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van schade in de vorm van wettelijke rente over ten onrechte niet betaalde uitkering.
1.3. Bij besluit van 17 juni 2009 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 september 2004 alsnog gegrond verklaard en haar WAO-uitkering met ingang van 21 oktober 2004 voortgezet naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van
80 tot 100%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond verklaard en het Uwv opgedragen alsnog een besluit te nemen binnen twee weken na de dag van verzending van haar uitspraak. Terzake van het verzoek om vergoeding van wettelijke rente over de na te betalen WAO-uitkering heeft de rechtbank overwogen dat als aanvraagdatum van dat verzoek de datum 24 juli 2009 zal worden gehanteerd. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat appellante in de brief van 24 juli 2009 (voor het eerst) heeft verzocht om uitvoering van de uitspraak van de Raad, waaronder de vergoeding van de wettelijke rente over de nabetaling van de WAO-uitkering. Tevens heeft de rechtbank daaraan een dwangsom verbonden en bepaald dat het door appellante betaalde griffierecht dient te worden vergoed. Ten slotte heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld in de kosten van het beroep, te weten een bedrag van € 546,25 wegens de kosten van rechtsbijstand. Daarbij heeft de rechtbank twee punten met elk een waarde van € 437,-- toegekend voor de indiening van de beroepschriften en het gewicht van de zaak, gelet op de aard en inhoud van het geschil, bepaald op gemiddeld (wegingsfactor 1), respectievelijk zeer licht (0,25).
3. In hoger beroep is aangevoerd dat appellante zich niet kan verenigen met de door de rechtbank vastgestelde datum van 24 juli 2009 als startdatum voor de berekening van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering, aangezien zij reeds in de voorgaande procedure omtrent de intrekking van haar WAO-uitkering in het beroepschrift van 2 mei 2005 op vergoeding van die wettelijke rente aanspraak heeft gemaakt. Voorts is aangevoerd dat het Uwv niet voldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe berekeningen van de wettelijke rente over de ten onrechte niet betaalde WAO-uitkering hebben plaatsgevonden. Ook is het oordeel van de rechtbank over de kwalificatie van de toegewezen kostenvergoedingen betwist. Ten slotte heeft gemachtigde van appellante verzocht aan appellante een schadevergoeding toe te kennen wegens de overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4. De Raad stelt vast dat als sluitstuk van de nadere besluitvorming na de aangevallen uitspraak het besluit van 2 december 2010 is genomen. Dit nadere besluit zal met overeenkomstige toepassing in hoger beroep van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb, mede in de beoordeling worden betrokken.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1. De Raad stelt voorop dat, gelet op het besluit van 2 december 2010 en het nader hoger beroepschrift van appellante van 17 maart 2011, tussen partijen thans geen verschil van mening meer bestaat over de hoogte en de ingangsdatum van de nabetalingen van de WAO-uitkering van appellante noch over de ingangsdatum van de wettelijke rente over de na te betalen WAO-uitkering.
5.2. De Raad deelt niet het namens appellante aangevoerde standpunt dat onduidelijk is gebleven welke berekeningen zijn toegepast bij de vaststelling van het te betalen bedrag aan wettelijke rente. In het besluit van 2 december 2010 heeft het Uwv meegedeeld dat de nabetaling van de WAO-uitkering is verrekend met de reeds ontvangen uitkeringen inzake de Werkloosheidswet, de Ziektewet en de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. In de bijlagen bij dit besluit is per maand een overzicht gegeven van de bedragen die daadwerkelijk verrekend zijn en is uiteengezet hoe het bedrag van
€ 539,28 aan wettelijke rente tot stand is gekomen. Appellante heeft haar grond dat het Uwv nog steeds zijn beslissing over de rente onvoldoende inzichtelijk heeft onderbouwd, niet geconcretiseerd. De Raad vermag overigens niet in te zien dat de kennelijk door appellante voorgestane benadering tot een hoger bedrag aan rente zou leiden, zodat deze grond faalt.
5.3. Namens appellante is aangegeven dat zij zich voorts niet kan verenigen met de toegewezen proceskostenvergoeding en de daarbij gehanteerde wegingsfactoren “gemiddeld” en “zeer licht”. Hieromtrent stelt de Raad vast dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak twee punten heeft toegekend voor de indiening van beroepschriften, maar begrijpt dat bedoeld is dat één punt dient te worden toegekend voor de indiening van het beroepschrift op 10 januari 2010 en één punt voor de aanwezigheid van de gemachtigde bij de zitting, hetgeen leidt tot twee vergoedingswaardige proceshandelingen. Naar vaste rechtspraak wordt bij het met vrucht instellen van beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit de wegingsfactor “zeer licht” (0,25) toegepast. Vastgesteld moet dan ook worden dat appellante met de door de rechtbank toegepaste wegingsfactoren niet te kort is gedaan.
6.1. Appellante heeft ten slotte verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. In dit verband wijst de Raad op de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), volgens welke een procedure eindigt als over het geschil en alle daarmee samenhangende kosten is beslist en die kosten tot uitbetaling zijn gekomen. In het onderhavige geval wordt eerst bij deze uitspraak beslist over de met de behandeling samenhangende kosten. De procedure eindigt derhalve eerst – voorlopig – met deze uitspraak, zodat bij de beoordeling in welke mate de redelijke termijn is overschreden, moet worden uitgegaan van de datum van deze uitspraak.
6.2. De vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het EHRM naar voren komt.
6.3. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat op grond van de rechtspraak van het EHRM de behandeling van – onder meer – socialezekerheidszaken in dit verband bijzondere aandacht vereist. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De bij 6.2 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
6.4. Voorts is van belang dat, zoals de Raad eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 24 maart 2009 (LJN BH9991), in een geval waarin een vernietiging van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en – eventueel – een hernieuwde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat (de minister van Veiligheid en Justitie).
6.5. Voor deze zaak betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 27 september 2004 van het eerste bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak zijn zes jaar en acht maanden verstreken. De Raad heeft vooralsnog noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellante aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen.
6.6. De Raad stelt vast dat de behandeling door het Uwv van het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 september 2004 ruim zes maanden heeft geduurd. Hierbij tekent de Raad onder verwijzing naar zijn uitspraak van 23 april 2009 (LJN BI3430) aan dat de periode vanaf het instellen van het beroep van appellante op 17 maart 2005, door de rechtbank ontvangen op 21 maart 2005, tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar tot de dag na de datum van dat besluit op bezwaar van 18 april 2005 voor rekening van het Uwv komt.
6.7. Uit overweging 6.6 volgt dat de eerste behandeling in de rechterlijke fase is aangevangen op 19 april 2005. De rechtbank heeft op 5 januari 2006 uitspraak gedaan, waarmee de rechtbank in deze fase de haar toekomende behandelingsduur van anderhalf jaar niet heeft overschreden. De procedure bij de Raad is aangevangen met de ontvangst van het hoger beroepschrift op 1 februari 2006 en heeft geduurd tot de uitspraak van de Raad op 17 april 2009. De Raad heeft hiermee de hem toekomende behandelingsduur van twee jaar overschreden, terwijl de behandeling door de rechtbank en Raad tezamen niet minder dan drie en een half jaar heeft geduurd. Bij brieven van 24 juni 2009 en
1 september 2009 heeft appellante het Uwv verzocht uitvoering te geven aan de uitspraak van de Raad, aangezien het besluit op bezwaar van 17 juni 2009 geen uitsluitsel gaf over onder meer de aan appellante te vergoeden wettelijke rente over de na te betalen uitkering. Overeenkomstig hetgeen hiervoor is overwogen volgt uit overweging 6.6 dat de periode vanaf het instellen van het beroep op 23 december 2009 tegen het uitblijven van een besluit over te vergoeden wettelijke rente tot de dag na de datum van een eerste besluit hieromtrent, namelijk 30 maart 2010, voor rekening komt van het Uwv en de hernieuwde behandeling in de rechterlijke fase is aangevangen op 31 maart 2010. Nu de behandeling bij de Raad eindigt met deze uitspraak op 27 mei 2011 kan worden vastgesteld dat de hernieuwde behandeling bij de rechtbank en het hoger beroep samen niet te lang heeft geduurd. Nu de langere behandelingsduur in de eerste rechterlijke fase niet de totale overschrijding van de behandelingsduur van twee jaar en acht maanden kan verklaren, kan aan deze vaststellingen het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is overschreden.
6.8. De Raad verbindt hieraan – thans – de gevolgtrekking dat in deze procedure met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb moet worden beslist omtrent appellantes verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met – eveneens – verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij, naast het Uwv, de Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
7. Het hoger beroep slaagt nu namens appellante terecht is opgekomen tegen de bepaling van de datum 24 juli 2009 als aanvangsdatum voor de berekening van rente over de (nog) aan appellante na te betalen WAO-uitkering. Gelet hierop komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking.
8. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 437,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarin 24 juli 2009 is bepaald als aanvangsdatum voor de berekening van rente over na te betalen WAO-uitkering;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 2 december 2010 ongegrond;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 437,--.
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht vergoedt van € 111,--.
Bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder de nummers 11/2966 t/m 11/2973 BESLU ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent de gevraagde schadevergoeding in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt tevens de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2011.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) D.E.P.M. Bary.
TM