[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 19 maart 2009, 08/1743 en 08/1744 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zwolle (hierna: College)
Datum uitspraak: 16 mei 2011
Namens appellant heeft mr. A.C. Cornelisse, advocaat te Apeldoorn, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Cornelisse. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Blom, werkzaam bij de gemeente Zwolle. Ter zitting zijn de door mr. Cornelisse meegebrachte getuigen, [naam zoon], zoon van appellante, en [naam vriendin], een vriendin van appellante, gehoord.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 12 mei 2004 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Naar aanleiding van een melding van het Regionaal Coördinatiepunt Fraudebestrijding Overijssel dat appellante met [H.] een gezamenlijke huishouding voert, heeft de Unit Regionale Sociale Recherche Zwolle onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft dossieronderzoek plaatsgevonden, is een buurtonderzoek ingesteld in de omgeving van de adressen van appellante en [H.], zijn verklaringen van omwonenden opgenomen, heeft een huisbezoek plaatsgevonden op het adres van appellante, [adres] te Zwolle, en zijn appellante en [H.] verhoord. Van de bevindingen van het onderzoek is een proces-verbaal opgemaakt dat op 11 maart 2008 is afgesloten. Op grond van de resultaten van het onderzoek heeft het College geconcludeerd dat appellante in ieder geval in de periode van 1 maart 2007 tot en met 15 augustus 2007 een gezamenlijke huishouding met [H.] heeft gevoerd.
1.3. Bij besluit van 5 maart 2008, voor zover van belang, heeft het College de bijstand van appellante over de periode van 1 maart 2007 tot en met 15 augustus 2007 ingetrokken op de grond dat zij zonder daarvan melding te maken aan het College met [H.] in die periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Voorts heeft het College bij dat besluit de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 10.195,33 van appellante teruggevorderd.
2. Bij besluit van 13 augustus 2008, aangevuld bij besluit van 20 augustus 2008, heeft het College het door appellante gemaakte bezwaar tegen het besluit van 5 maart 2008 ongegrond verklaard en het verzoek om toekenning van een vergoeding van de kosten van de bezwaarschriftprocedure afgewezen.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard.
4. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft uitsluitend aangevoerd dat geen sprake was van een gezamenlijke huishouding en dat de rechtbank ten onrechte de afwijzing door het College van het verzoek van appellante tot vergoeding van de kosten in bezwaar in stand heeft gelaten.
4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van betrokkenen en de aard van hun relatie niet van belang.
4.3. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de bevindingen van het onderzoek een toereikende grondslag vormen voor de conclusie dat appellante en [H.] ten tijde in geding hun gezamenlijk hoofdverblijf hadden op het adres van appellante. De Raad kent daarbij doorslaggevende betekenis toe aan de verklaringen die appellante en [H.] tegenover de sociale recherche hebben afgelegd. [H.] heeft op 8 december 2007 verklaard eind april, begin mei 2007 bij appellante te zijn ingetrokken, dat hij zijn spullen toen bij haar heeft neergezet, maar ook vóór die tijd, vanaf begin maart 2007 al grotendeels bij haar te hebben verbleven. Hij verbleef toen al meer dagen bij appellante dan bij haar neef. Appellante heeft verklaard dat [H.] in de periode hier in geding elke dag bij haar langs kwam en dat zijn auto praktisch iedere avond voor de deur van haar woning stond. Deze verklaringen vinden steun in de verklaringen van de omwonenden van het adres van appellante. Deze verklaringen komen erop neer dat [H.] het merendeel van de dagen op het adres van appellante verbleef. Verder is meer specifiek door een naaste buur verklaard dat [H.] ’s ochtends vertrok en
’s avonds weer op het adres terugkwam. Dat de buren niet bij appellante over de vloer kwamen zo appellante heeft gesteld, doet niet af aan de betekenis van hun waarnemingen. Aan de verklaring van appellante dat [H.] maar twee nachten per week bleef slapen kent de Raad in het licht van het vorenstaande niet die betekenis toe die appellante daaraan gehecht wil zien. Verder gaat de Raad ook voorbij aan de stelling dat [H.], indien hij op locatie werkte, daar ook bleef slapen, nu deze stelling niet is onderbouwd.
Anders dan appellante is de Raad van oordeel dat de rechtbank nadrukkelijk gemotiveerd heeft aangegeven dat hij door de getuigenverklaringen niet overtuigd is dat geen sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad stelt zich achter de overwegingen van de rechtbank ter zake. Evenmin is de Raad overtuigd door de ter zitting van de Raad door dezelfde getuigen afgelegde verklaringen. Getuige [naam zoon] heeft onder meer verklaard dat hij niet meer zo in detail kon verklaren gelet op het tijdsverloop tussen de zitting bij de rechtbank en die bij de Raad. Getuige [naam vriendin] heeft onder meer verklaard dat [H.] doordeweeks om 23.00 weg was, hetgeen zij echter niet uit eigen waarneming wist te vertellen maar uit telefonisch gedane mededelingen van appellante.
4.4. Voorts komt uit de verklaringen van zowel appellante als [H.] voldoende naar voren dat sprake was van wederzijdse zorg. Appellante heeft verklaard dat zij samen boodschappen deden, samen aten, dat zij gebruik maakte van de auto van [H.], dat zij de financiën voor [H.] deed en dat hij de klusjes in huis deed. [H.] heeft verklaard dat appellante voor hem de was deed, eten kookte, dat gezamenlijk werd gegeten en dat hij de klusjes in huis deed.
4.5. Uit het vorenstaande volgt dat de hoger beroepsgrond voor zover het betrekking heeft op de gezamenlijke huishouding niet kan slagen. Daaruit volgt tevens dat het College terecht het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar heeft afgewezen. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en C.G.M. van Rijnberk als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.