ECLI:NL:CRVB:2011:BQ6552

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/2076 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering van appellant, die sinds 1996 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam heeft op 6 februari 2008 besloten de bijstand van appellant over de periode van 7 april 2005 tot en met 31 december 2006 te herzien en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, omdat appellant had verzwegen dat hij bestuurslid en penningmeester/secretaris was van een stichting en op geld waardeerbare werkzaamheden had verricht. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar aangetekend, maar het College verklaarde dit bezwaar ongegrond op 11 juni 2008.

De rechtbank Amsterdam heeft op 4 maart 2009 het beroep van appellant tegen het besluit van het College ongegrond verklaard. Appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Tijdens de zitting op 12 april 2011 is appellant niet verschenen, terwijl het College zich liet vertegenwoordigen door een advocaat. De Raad heeft vastgesteld dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij bestuurslid was van de stichting en dat hij werkzaamheden heeft verricht die van invloed zijn op zijn recht op bijstand.

De Raad heeft geconcludeerd dat appellant niet heeft aangetoond dat hij geen inkomsten heeft ontvangen en dat hij niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan. De aangevallen uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan op 24 mei 2011.

Uitspraak

09/2076 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 maart 2009, 08/2876 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 24 mei 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.S. Tauwnaar, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2011. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Diderich, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 1996 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Appellant verrichtte met medeweten van het College vrijwilligerswerkzaamheden bij de [naam stichting] Onderwijs Instituut met het oog op een bij die Stichting te verkrijgen betaalde baan. Omdat een vaste aanstelling uitbleef heeft het College appellant op 15 juni 2006 meegedeeld dat hij geen toestemming meer kreeg om werkzaamheden te verrichten bij de Stichting. Naar aanleiding van een rapport van bevindingen van de afdeling handhaving van 2 oktober 2007 waarin onder meer is vermeld dat appellant mogelijk betaalde werkzaamheden verricht binnen de Stichting en dat hij heeft verzwegen dat hij in het bestuur van genoemde stichting zit, heeft de Sociale recherche van de Dienst Werk en Inkomen Amsterdam een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal uitkeringsfraude dat is afgesloten op
18 januari 2008.
1.3. Op basis van de onderzoeksbevindingen heeft het College bij besluit van 6 februari 2008 de bijstand van appellant over de periode van 7 april 2005 tot en met 31 december 2006 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van (bijzondere) bijstand van hem teruggevorderd tot een bedrag van in totaal € 18.170, 91.
1.4. Bij besluit van 11 juni 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 6 februari 2008 ongegrond verklaard op de grond dat appellant heeft verzwegen dat hij bestuurslid en secretaris/penningmeester bij voornoemde stichting was en dat hij op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht, en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 11 juni 2008 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij heeft hij aangevoerd geen feitelijke werkzaamheden te hebben verricht voor de Stichting, dat hij slechts op papier bestuurslid van de Stichting was en dat hij geen inkomsten heeft ontvangen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door aan het College niet te vermelden dat hij bestuurslid, penningmeester/secretaris was van de Stichting en dat hij op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. De Raad wijst in dit verband op de oprichtingsakte van de Stichting waarin appellant als oprichter is vermeld, op de inschrijving bij de Kamer van Koophandel van appellant als secretaris/penningmeester van de Stichting en op de door appellant tegenover de sociale recherche op 14 januari 2008 afgelegde verklaring dat hij in zijn hoedanigheid van penningmeester verantwoordelijk was voor de financiën, dat hij tekeningbevoegd was, dat hij er voor zorgde dat de verschillende schuldeisers betalingen ontvingen middels internetbankieren en dat hij tijdens de cursussen bijna altijd aanwezig was om zorg te dragen dat alles goed ging. De Raad ziet geen aanleiding om appellant niet aan zijn verklaring te houden en gaat derhalve voorbij aan de stelling van appellant dat hij slecht op papier bestuurder was. Het gaat hier om feiten en omstandigheden die van invloed kunnen zijn op de (omvang van) het recht op bijstand. Appellant heeft over de aard en omvang van zijn werkzaamheden gedurende de gehele hier in geding zijnde periode geen duidelijkheid kunnen verschaffen. Naar aanleiding van de stelling van appellant dat hij geen inkomsten heeft ontvangen merkt de Raad op dat schending van de inlichtingenverplichting met zich brengt dat het aan appellant is om aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aan te tonen dat als hij die verplichting destijds wel naar behoren zou zijn nagekomen, aan hem over het betrokken tijdvak volledige althans aanvullende bijstand zou zijn verleend. Naar het oordeel van de Raad is appellant daarin niet geslaagd. De gevolgen van de omstandigheid dat appellant, zoals hij stelt, niet aan financiële stukken van de Stichting kan komen, komen gelet op het hiervoor gestelde voor zijn risico.
4.2. Nu de door appellant aangevoerde gronden geen doel treffen dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en H.D. Stout als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) R. Scheffer.
HD