ECLI:NL:CRVB:2011:BQ6545

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/629 WWB + 09/630 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens overschrijding vermogensgrens en schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten, die sinds november 1985 bijstand ontvingen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt over de rechtmatigheid van deze besluiten van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. De zaak is ontstaan na een heronderzoek in 2001, waarbij werd vastgesteld dat appellanten beschikten over een bankrekening met een saldo dat de vrijlatingsgrens overschreed. Dit leidde tot een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, waarbij bleek dat appellanten hun inlichtingenverplichting hadden geschonden door niet te melden dat zij over aanzienlijke vermogens beschikten.

De Raad concludeert dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat het aangetroffen vermogen afkomstig was uit besparingen van de bijstandsuitkering en de kinderbijslag. De Raad wijst erop dat er geen directe relatie is tussen de bankrekening waarop de bijstand werd ontvangen en de spaarrekening. Bovendien hebben appellanten erkend dat zij opzettelijk geen melding hebben gemaakt van hun spaarrekening, omdat zij dachten dat dit gevolgen zou hebben voor hun uitkering. De Raad oordeelt dat er geen dringende redenen zijn om af te zien van de terugvordering van de ten onrechte betaalde bijstand, en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de inlichtingenverplichting door bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichting. De Raad bevestigt dat het College in redelijkheid tot de conclusie kon komen dat appellanten niet de volledige duidelijkheid hebben gegeven over hun financiële situatie, wat leidde tot de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering.

Uitspraak

09/629 WWB
09/630 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] en [Appellante], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 december 2008, 08/137 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 24 mei 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. D.G. Metselaar, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft het College zich schriftelijk uitgelaten over de betekenis van de uitspraak van de Raad van 21 april 2009, LJN BH9423, voor de onderhavige zaak.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2011. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Metselaar. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen met onderbrekingen sinds november 1985 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolgde de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij een heronderzoek in 2001 heeft het College vastgesteld dat op de bankrekening [nummer] van appellant (hierna: de bankrekening) een bedrag van f. 22.356,17 stond en dat dit saldo de toenmalige grens van het vrij te laten vermogen van f. 20.000,-- overschreed. Verder is bij dat onderzoek vastgesteld dat appellant kopieën van sommige bankafschriften had bewerkt, zodat die een lager saldo weergaven. Ten slotte is geconstateerd dat de bankrekening, waarop de bijstandsuitkering gestort wordt en waarvan de vaste lasten worden betaald, nauwelijks blijk gaf van overige uitgaven voor levensonderhoud. Naar aanleiding van nadere door appellant overgelegde stukken en zijn verklaring dat hij f. 20.000,-- van een vriend geleend had voor het huwelijk van zijn dochter en dat hij gespaard had om dit terug te betalen en daartoe de opnamen tot een bedrag van f 20.000,-- dienen, heeft het College de bijstandsverlening voortgezet.
1.3. Naar aanleiding van een bestandskoppeling tussen de gegevens van de Belastingdienst en van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (hierna: DWI) heeft het College de mededeling ontvangen dat appellant in het jaar 2003 beschikte over meer dan het vrij te laten vermogen, namelijk een bedrag van ongeveer € 36.000,--, en dat hij in dat jaar bijna € 1.100,-- rente had ontvangen op een drietal bankrekeningen. Over het jaar 2002 ging het om vergelijkbare bedragen. Een sociaal rechercheur, tevens buitengewoon opsporingsambtenaar, van de afdeling Controle en Opsporing van de DWI heeft vervolgens een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. Daarbij heeft hij dossieronderzoek verricht, informatie opgevraagd bij banken, de Belastingdienst en enkele ander instanties. Appellanten zijn als verdachten verhoord. De sociaal rechercheur heeft de bevindingen van zijn onderzoek vastgelegd in een proces-verbaal. Hij heeft die bevindingen voorts vastgelegd in een rapport uitkeringsfraude vermogen, dat hij op 7 mei 2007 op ambtseed heeft opgemaakt.
1.4. Bij het onderzoek naar de bankrekeningen van appellant heeft de sociaal rechercheur vastgesteld dat appellant bij de Demir Halkbank twee rekeningen aanhield, te weten onder nummer [nummer] (hierna: de rekening-courant) en nummer [nummer] (hierna: de spaarrekening) en voorts een rekening aanhield bij de Fortisbank onder nummer [nummer] (hierna: de Fortisrekening), welke drie bankrekeningen appellant niet aan het College gemeld had. Verder heeft de sociaal rechercheur vastgesteld dat op de Fortisbankrekening op 27 december 2001 een bedrag van f. 28.000,-- werd gestort en dat het saldo ten tijde van het onderzoek € 162,07 bedroeg. Van de rekening-courant werd een overschrijving naar de spaarrekening gevonden op 18 maart 1996 van een bedrag van f. 32.500. Verder bleek van een overschrijving van de spaarrekening naar de rekening-courant en vervolgens een opname van die rekening in contanten van f. 4.500 op 13 november 2001. Het saldo op de rekening-courant was ten tijde van het onderzoek nihil. Op de spaarrekening werd naast genoemde storting van f. 32.500,-- en opname van f. 4.500,-- een storting gevonden van f 17.500,-- op 18 maart 1996 en van f. 35.000,-- op 13 november 1998, terwijl onder meer is gebleken van een opname van die rekening van f. 35.000,-- op 28 augustus 1997. Het saldo van de spaarrekening was dus op 18 maart 1996 f. 50.000,-- (€ 22.689,01) en ten tijde van het onderzoek € 24.583,--. De sociaal rechercheur heeft voorts als zijn bevinding gerapporteerd dat appellanten regelmatig te lang op vakantie gaan en in die situaties een aantal weken van bijstandsverlening zijn uitgesloten, dat voorafgaande aan een aantal vakanties tussen 1996 en 2000 hoge bedragen worden opgenomen, variërend van circa zesduizend tot twaalfduizend gulden en dat ook in de zomer in de periode van 1992 tot en met 2000 grote bedragen worden opgenomen, oplopend van vijfenveertighonderd tot 35 duizend gulden.
1.5. Bij besluit van 12 juli 2007 heeft het College de bijstand van appellanten herzien (lees: ingetrokken) over de periode van 1 juli 1997 tot en met 19 februari 2007 (hierna: de periode in geschil) op de grond dat appellanten hebben nagelaten het College mee te delen dat zij vermogen hadden boven de grens van het vrij te laten vermogen en beschikten over oncontroleerbare inkomsten. Bij dat besluit heeft het College een bedrag van € 150.529,65 als ten onrechte betaalde bijstand van appellanten teruggevorderd.
1.6. Tegen dit besluit van 12 juli 2007 hebben appellanten bezwaar gemaakt. Zij hebben aangevoerd dat zij uit de bijstandsuitkering en de ontvangen kinderbijslag besparingen hebben gedaan tot het vastgesteld vermogen ten behoeve van de huwelijken en het vrijkopen van de dienstplicht van hun kinderen. Zij hebben daaraan een berekening toegevoegd waaruit volgens hen blijkt dat een besparing tot dergelijk bedragen mogelijk was vanwege hun lage lasten.
1.7. Bij besluit van 5 december 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 12 juli 2007 ongegrond verklaard. Daartoe heeft het College overwogen dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat het aangetroffen vermogen uit de bijstandsuitkering en de kinderbijslag is bespaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 5 december 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij hebben hun betoog herhaald dat het aangetroffen vermogen afkomstig is uit besparingen gedurende de periode van bijstandsverlening. Voorts hebben zij aangevoerd dat de intrekking en terugvordering van bijstand in strijd is met het vertrouwensbeginsel en voorts niet redelijk is, in het bijzonder omdat executoriaal beslag is gelegd op de spaarrekening tot een bedrag van € 25.000,-- en dat zij nu geld hebben moeten lenen om te voorzien in de kosten van het huwelijk van één van hun kinderen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat appellanten aan het College geen mededeling hebben gedaan van de rekening-courant, de spaarrekening en de Fortisbankrekening, en dat zij aldus hun inlichtingenverplichting hebben geschonden. Evenmin is in geschil dat het totale vermogen van appellanten in de periode in geschil groter was dan het voor hen vrij te laten vermogen. Appellanten stellen zich op het standpunt dat het saldo op de spaarrekening gespaard is tijdens de bijstandsverlening.
4.2. Ingevolge artikel 34, tweede lid, aanhef en onder c, van de WWB worden niet onder vermogen verstaan de spaargelden opgebouwd tijdens de periode waarin bijstand wordt ontvangen.
4.3. Volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake de toepassing van artikel 34, tweede lid, aanhef en onder c, van de WWB, zoals bijvoorbeeld zijn uitspraak van 13 november 2007, LJN BB7852, blijven spaargelden slechts dan bij de vermogensvaststelling buiten beschouwing indien de betrokkene aannemelijk maakt dat de besparingen tijdens de bijstandsverlening zijn gerealiseerd. De Raad is met de rechtbank en het College van oordeel dat appellanten daarin niet geslaagd zijn. Er is in het geheel geen directe relatie tussen de bankrekening waarop de bijstand en de kinderbijslag zijn ontvangen en de spaarrekening, waaruit kan voortvloeien dat besparingen zijn gerealiseerd. Van de vele kasstortingen en -opnamen blijkt op geen enkele wijze de herkomst van die gelden. Er is ook in tijd en omvang van die kasstortingen geen enkel aanknopingspunt te vinden dat het saldo op de spaarrekening tot stand is gekomen uit besparingen van de bijstandsuitkering en de kinderbijslag. De verklaringen van appellanten achteraf over het hoe en waarom van de vele contante transacties kan de besparing uit die middelen niet aannemelijk maken. Dat geldt evenzeer voor een theoretische berekening dat besparingen tot deze hoogte mogelijk zijn. Immers, er is geen enkele ondersteuning voor deze aannamen. In zoverre faalt het hoger beroep.
4.4. Appellanten betogen voorts dat zij aan de voortzetting van bijstand na het onderzoek in 2001, waarbij geen gevolgen zijn verbonden aan een vermogensoverschrijding en het manipuleren van bankafschriften, het vertrouwen mochten ontlenen dat hun bijstand niet meer zou worden herzien. Dit beroep op het vertrouwensbeginsel kan echter niet slagen. Van een uitdrukkelijke en onvoorwaardelijke toezegging door het College op dit punt is de Raad niet gebleken. Appellanten moesten begrijpen dat nu zij de spaarrekening bij dat eerdere onderzoek voor het College verborgen hadden gehouden, dat saldo nog niet was betrokken bij de vaststelling van hun recht op bijstand en dat zij met een nadere herbeoordeling van hun recht op bijstand rekening dienden te houden, indien het College op de hoogte zou raken van dit saldo. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 31 augustus 2010, LJN BN7883. Ook in zoverre faalt het hoger beroep.
4.5. Appellanten betogen dat de terugvordering van verleende bijstand over de gehele periode onaanvaardbaar is. Zij hebben daartoe onder meer gesteld dat alles wat zij gespaard hebben kwijtraken, dat zij moeten lenen en bovendien moeten aflossen aan het College. Dit is voor hen onevenredig nadelig, afgezet tegen de met het beleid ter zake te dienen belangen.
4.6. De Raad heeft uit de stukken opgemaakt dat het College in het kader van de toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB ten aanzien van terugvordering het beleid hanteert dat in alle gevallen wordt teruggevorderd, tenzij er sprake is van dringende redenen. Uit de stukken bleek niet dat het College bij vermogen boven de toepasselijke vrijlatingsgrens een specifiek terugvorderingsbeleid had ontwikkeld of geformuleerd.
4.7. De Raad heeft in zijn uitspraak van 21 april 2009, LJN BH9423, overwogen dat hantering van een dergelijk door het College gevoerd terugvorderingsbeleid bij vermogen boven de vrijlatingsgrens tot uitkomsten kan leiden die voor de betrokkene(n) onevenredig zijn in verhouding tot het doel dat kennelijk met dat beleid wordt beoogd, te weten: het ongedaan maken van de financiële gevolgen van inlichtingenverzuim of van het niet of niet juist verwerken van eerder wel verstrekte gegevens. Daarvan zal in situaties van inlichtingenverzuim sprake zijn indien de betrokkene aannemelijk maakt dat over (een gedeelte van) de periode van de terugvordering wel bijstand zou zijn verleend wanneer de door hem voor het verlenen of voortzetten van de bijstand van belang zijnde inlichtingen juist en volledig waren geweest. In situaties van het niet of niet juist verwerken van wel verstrekte gegevens zal daarvan sprake zijn indien aannemelijk is dat over (een gedeelte van) de periode van de terugvordering wel bijstand zou zijn verleend wanneer die gegevens correct zouden zijn verwerkt.
4.8. Het College heeft, zoals in rubriek I is vermeld, desgevraagd uiteengezet dat het door de zojuist genoemde uitspraak onder meer de vaste gedragslijn is gaan volgen dat waar een verzwegen vermogensoverschrijding wordt geconstateerd, onderscheid wordt gemaakt tussen de gevallen waarin de betrokkenen volledige duidelijkheid verschaffen over de opbouw van het verzwegen vermogen en de herkomst van de daartoe gebezigde middelen, en de gevallen waarin die duidelijkheid niet wordt geschapen. In dat laatste geval is er volgens het College, zoals ter zitting toegelicht, geen reden om de terugvordering te beperken tot bijvoorbeeld de vermogensoverschrijding, omdat die overschrijding zelf niet kan worden bepaald en/of omdat herkomst van de middelen onduidelijk is, zodat niet kan worden bepaald of in verband met bijvoorbeeld inkomsten of werkzaamheden in bepaalde perioden geen recht op bijstand bestaat.
4.9. De Raad is van oordeel dat het College in redelijkheid tot deze als beleid te kwalificeren vaste gedragslijn heeft kunnen komen. Met het College is de Raad van oordeel dat appellanten niet de volledige duidelijkheid hebben gegeven zoals in dit beleid bedoeld. De Raad verwijst naar hetgeen hij onder 4.3 heeft overwogen en voegt daar nog het volgende aan toe. Tijdens zijn verhoor heeft appellant erkend dat hij opzettelijk geen melding heeft gemaakt van de spaarrekening, omdat hij dacht dat dit gevolgen voor zijn uitkering zou hebben. Appellanten hebben voorts bankafschriften gemanipuleerd. Er zijn zeer grote bedragen in contanten opgenomen en gestort en op die manier buiten het zicht van het College gehouden. Bij die stand van zaken behoefde het College in het licht van het genoemde beleid geen genoegen te nemen met slechts de verklaring en een theoretische berekening van appellanten dat het saldo op de spaarrekening tot stand is gekomen uit besparingen uit de bijstand en de kinderbijslagverlening tot wel f. 800,-- per maand.
4.10. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd omtrent de gevolgen van de terugvordering zijn geen dringende redenen gelegen op grond waarvan het College moest afzien van gehele of gedeeltelijke terugvordering van de ten onrechte verleend bijstand. Dringende redenen kunnen naar vaste rechtspraak van de Raad immers slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Evenmin zijn in hetgeen appellanten hebben aangevoerd redenen gelegen op grond waarvan het College met toepassing van artikel 4:84, eerste lid, laatste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht, van zijn beleid diende af te wijken.
4.11. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.10 is overwogen volgt dat het hoger beroep faalt. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en H.D. Stout als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) R. Scheffer.
HD