[Appellante] (hierna: appellant) en [Appellant] (hierna: appellante), beiden wonende te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 maart 2009, 08/2607 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College).
Datum uitspraak: 24 mei 2011
Namens appellanten heeft mr. H.J.G. Heijen, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2011. Appellante is niet verschenen. Appellant is verschenen bijgestaan door hun gemachtigde mr. Heijen. Het College heeft zich (met bericht) niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving van 1 april 2000 tot en met 31 mei 2000 en van 17 oktober 2002 tot en met 26 februari 2004 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Appellanten ontvingen van 27 februari 2004 tot en met 7 juli 2005 bijstand ingevolge de WWB, naar de norm voor gehuwden.
1.2. Bij besluit van 30 maart 2004 is de aan appellant verleende bijstand over de periode van 1 april 2000 tot en met 31 mei 2000 herzien [lees: ingetrokken] wegens inkomsten uit arbeid en zijn de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 1.728,25 van appellant teruggevorderd. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.3. Bij besluit van 25 januari 2006 is de aan appellanten verleende bijstand over de periode van 17 oktober 2002 tot en met 7 juni 2005 herzien [lees: ingetrokken] wegens verzwegen vermogen en zijn de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 37.015,14 van hen teruggevorderd. Bij besluit van 19 juni 2007 is het besluit van 25 januari 2006 herzien, in die zin dat een bedrag van € 26.048,32 van appellanten wordt teruggevorderd. Appellanten hebben tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.4. Bij besluit van 7 februari 2008 is appellanten, onder verwijzing naar de besluiten van 30 maart 2004 en 25 januari 2006, meegedeeld dat thans nog een bedrag van € 26.891,24 dient te worden terugbetaald, dat nog een bedrag van € 3,22 aan vakantiegeld hiermee zal worden verrekend en dat de totale vordering van € 26.888,02 met ingang van 1 maart 2008 met een bedrag van € 448,18 per maand dient te worden afgelost.
1.5. Op verzoek van appellanten is bij besluit van 3 maart 2008 hun maandelijkse aflossingscapaciteit berekend en is hen meegedeeld dat het maandelijks aflossingsbedrag ongewijzigd wordt vastgesteld op € 448,18. Bij besluit van 8 mei 2008 is appellanten meegedeeld dat het saldo van de vordering € 26.888,02 bedraagt en dat het maandelijks aflossingsbedrag met ingang van 1 mei 2008 is vastgesteld op een bedrag van € 49,41.
1.6. Bij besluit van 11 juni 2008 heeft het College het bezwaar van appellanten tegen de besluiten van 3 maart 2008 en 8 mei 2008, voor zover gericht tegen de terugvorderingen, niet-ontvankelijk verklaard en voor het overige ongegrond.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 11 juni 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij hebben zich met een beroep op het vertrouwensbeginsel op het standpunt gesteld dat de hoogte van de openstaande vorderingen nog steeds voorwerp van geschil kan zijn. Met betrekking tot de invordering hebben appellanten betoogd dat het College ’met twee maten meet’. Hierbij is gewezen op het feit dat de lening van appellant bij de heer [C.M.P.] (hierna: P.) door het College in het verleden als vermogen is beschouwd, terwijl deze thans als een schuld wordt aangemerkt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 december 2010, LJN BO8724) is de mededeling van een bestuursorgaan over de hoogte van een nog terug te betalen bedrag waarover in het verleden een besluit is genomen niet op rechtsgevolg gericht en derhalve geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.2. De Raad stelt vast dat appellanten tegen het besluit van 30 maart 2004, alsmede tegen het besluit van 25 januari 2006, zoals nadien gewijzigd bij het besluit van 19 juni 2007, geen rechtsmiddelen hebben aangewend, zodat deze besluiten in rechte onaantastbaar zijn geworden.
4.3. Anders dan appellanten is de Raad met de rechtbank van oordeel dat, voor zover in de besluiten van 3 maart 2008 en 8 mei 2008 mededeling is gedaan over de hoogte van de nog openstaande vorderingen, deze als een informatieve mededeling moeten worden beschouwd, zodat die mededeling geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
4.4. Uit het vorenstaande volgt dat het College het bezwaar van appellanten, voor zover dat is gericht tegen de hoogte van de nog openstaande vorderingen, onder verwijzing naar de onder 4.2 genoemde besluiten, terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. In het vorenstaande ligt tevens besloten dat voor een beroep op het vertrouwensbeginsel in dit kader geen plaats is.
4.5. Het geschil spitst zich vervolgens toe op de vraag of het College bij de vaststelling van het maandelijks aflossingsbedrag terecht geen rekening heeft gehouden met de schuld van appellant aan P. van (inmiddels) een bedrag van € 45.000,--, in verband met het ontwikkelen van een octrooi voor een broodbakmethode.
4.6. De Raad onderschrijft het oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde overweging van de rechtbank dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat aan deze schuld een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden, nu uit de schriftelijke mededeling van P. als crediteur van 11 juni 2006 blijkt dat een eventuele terugbetaling afhangt van een onzekere toekomstige gebeurtenis, te weten het genereren van inkomsten uit het aangevraagde octrooi. De enkele betaling van appellant in februari 2006 van een bedrag van € 5.550,-- aan P. doet hieraan niet af.
4.7. De stelling van appellanten dat het College ’met twee maten meet’ kan de Raad niet volgen. Hierbij wijst de Raad er op dat in het verleden - in het kader van de intrekking en terugvordering - geen rekening is gehouden met voormelde schuld en dat dit thans - in het kader van de invordering - evenmin het geval is.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en H.D. Stout als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham.