de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 18 mei 2010, 09/1701 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene] wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 27 mei 2011
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. D. Zeewuster, advocaat te Arnhem, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.J.S. van Daatselaar. Namens betrokkene is verschenen mr. Zeewuster, voornoemd. Voorts waren aanwezig de ouders/verzorgers van betrokkene.
1.1. Betrokkene is [in] 1989 geboren in India. Zijn moeder is in 1998 met haar Nederlandse partner naar Nederland verhuisd. Betrokkene is toen enige jaren door zijn grootvader in India verzorgd. Op 6 november 2002 is betrokkene naar Nederland gekomen.
1.2. Betrokkene is bekend met zwakbegaafdheid, een autistiforme aandoening en epilepsie. In oktober 2006 heeft betrokkene een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) aangevraagd. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft appellant bij brief van 14 december 2006 aan betrokkene medegedeeld dat één van de voorwaarden voor aanspraak op een
Wajong-uitkering is dat hij minimaal zes jaar in Nederland woonachtig moet zijn geweest en dat eerst in november 2008 aan deze voorwaarde is voldaan.
1.3. Bij brief van 19 november 2008 heeft appellant aan betrokkene informatie gevraagd met betrekking tot de overige voorwaarden voor aanspraak op een Wajong-uitkering. In reactie op deze brief heeft betrokkene de vraag of één van zijn ouders/verzorgers voorafgaand aan de gezinshereniging kinderbijslag voor hem heeft ontvangen ontkennend beantwoord.
1.4. Appellant heeft bij besluit van 28 november 2008 geweigerd een Wajong-uitkering aan betrokkene toe te kennen, omdat hij bij aanvang van de verzekering al volledig arbeidsongeschikt was. Daarbij is overwogen dat betrokkene bij het bereiken van de leeftijd van 17 jaar nog geen zes jaar ingezetene van Nederland was. In die situatie mag appellant gebruik maken van de in artikel 10, eerste lid, van de Wajong neergelegde bevoegdheid om de op de datum van aanvang van de verzekering bestaande arbeidsongeschiktheid blijvend en geheel buiten aanmerking te laten. Van die bevoegdheid wordt in het geval van een jonggehandicapte die zes jaar in Nederland woont en zich in het kader van gezinshereniging in Nederland heeft gevestigd geen gebruik gemaakt als wordt voldaan aan een aantal voorwaarden, waaronder de voorwaarde dat de ouder of verzorger van de jonggehandicapte voorafgaand aan de gezinshereniging kinderbijslag voor de jonggehandicapte heeft ontvangen. Aan die voorwaarde voldoen de ouders/verzorgers van betrokkene niet. Deze beoordeling is gebaseerd op de Beleidsregels buiten aanmerking laten van arbeidsongeschiktheid van
1 juni 2004, Stcrt. 2004, 115 (hierna: de Beleidsregels).
1.5. Het door betrokkene tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft appellant bij besluit van 12 maart 2009 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak, met veroordeling van appellant in de proceskosten en tot vergoeding van het griffierecht. Daartoe is het volgende overwogen, waarbij betrokkene als eiser is aangeduid en appellant als verweerder:
“De rechtbank overweegt verder dat eiser, voordat hij in Nederland kwam wonen, in India woonachtig was. In de periode dat eiser in India woonde, hebben zijn (pleeg)ouders geen kinderbijslag voor hem ontvangen. Eiser voldoet derhalve niet aan artikel 3, lid 4, onder a, van de Beleidsregels. Daarbij geldt dat het op grond van artikel 7b van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) niet mogelijk is om kinderbijslag te krijgen voor een kind in een land dat geen BEU-verdragsland is. Eiser stelt dat het beleid inhoudende dat één van de ouders / verzorgers van de jonggehandicapte kinderbijslag moet hebben ontvangen voorafgaand aan vestiging in Nederland kennelijk onredelijk is in het geval een jonggehandicapte afkomstig is uit een ander land dan een BEU-verdragsland, omdat in dat geval per definitie niet kan worden voldaan aan de voorwaarde van artikel 3, lid 4, onder a, van de Beleidsregels.
Dienaangaande stelt de rechtbank vast dat vorenbedoeld beleid blijft binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling en niet in strijd is met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel. Verweerder mocht in redelijkheid de voorwaarden van artikel 3, leden 2 tot en met 5 van de Beleidsregels vaststellen om een binding van de jonggehandicapte met Nederland zeker te stellen. Echter, in het geval zoals het onderhavige waarin een jonggehandicapte woonachtig was in een land dat geen BEU-verdragsland is, had het op de weg van verweerder gelegen om na te gaan of er termen aanwezig zijn voor toepassing van artikel 4:84 Awb en om na te gaan of eventueel op andere wijze vastgesteld kon worden of eiser voldoende binding met Nederland had. Immers, de doelstelling van de verdragsrechtelijke basis volgens de Wet BEU is om de rechtmatigheid van sociale uitkeringen te kunnen controleren. Daaruit is niet zonder meer een conclusie te trekken ten aanzien van de binding van een jonggehandicapte met Nederland. Nu verweerder dit heeft nagelaten ziet de rechtbank aanleiding het beroep gegrond te verklaren.”
3.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank weliswaar terecht heeft overwogen dat op grond van artikel 7b van de AKW vanaf 1 januari 2000 export van kinderbijslag naar India, zijnde een land waarmee geen BEU-verdrag is gesloten, niet meer mogelijk is. Deze omstandigheid levert in dit geval volgens appellant echter geen bijzondere situatie op die aanleiding geeft ten gunste van betrokkene af te wijken van het beleid, omdat over het tijdvak van december 1998 tot 1 januari 2000 export van kinderbijslag naar India nog mogelijk was. De ouders van betrokkene hebben over dit tijdvak echter geen kinderbijslag voor betrokkene ontvangen.
3.2. Ter zitting hebben de ouders/verzorgers van betrokkene desgevraagd nog verklaard dat zij bijdragen in het levensonderhoud van betrokkene hebben betaald toen hij in India bij zijn grootvader verbleef, maar dat zij toen geen kinderbijslag voor hem aangevraagd hebben, omdat zij niet bekend waren met die mogelijkheid.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de bepalingen van de Wajong, zoals die luidden tot 1 januari 2010.
4.2. Op grond van artikel 10, eerste lid en onder a, van de Wajong kan het Uwv gehele arbeidsongeschiktheid, die bestond op de dag dat een persoon ingezetene werd, geheel of ten dele tijdelijk of blijvend buiten aanmerking laten. Het beleid, dat het Uwv voert bij hantering van de gegeven discretionaire bevoegdheid is vastgesteld met de Beleidsregels.
4.3. Artikel 3 van de Beleidsregels bepaalde, ten aanzien van arbeidsongeschiktheid bij vestiging in Nederland, ten tijde in dit geding van belang, het volgende:
“1. Ten aanzien van de jonggehandicapte die niet gedurende de zes jaren onmiddellijk voorafgaande aan de dag waarop hij 17 jaar wordt ingezetene is geweest, wordt arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder a en b van de Wet Wajong, blijvend buiten aanmerking gelaten.
2. In afwijking van het eerste lid wordt de in dat artikellid bedoelde arbeidsongeschiktheid buiten aanmerking gelaten voor de duur van zes jaar, te rekenen vanaf de vestiging in Nederland, indien de jonggehandicapte voorafgaand aan de dag waarop hij 17 jaar wordt:
a. zich in Nederland heeft gevestigd in het kader van gezinshereniging;
b. als vluchteling tot Nederland is toegelaten; of
c. naar Nederland is teruggekeerd nadat hij tijdelijk buiten Nederland heeft gewoond.
3. Voor de toepassing van het tweede lid geldt als voorwaarde dat de jonggehandicapte, en in het geval van gezinshereniging ook het gezin waartoe hij behoort, de bedoeling heeft blijvend deel uit te maken van de Nederlandse samenleving.
4. Voor de toepassing van het tweede lid, onder a, geldt tevens als voorwaarde dat ten minste een van de ouders of verzorgers van de jonggehandicapte:
a. voor hem kinderbijslag heeft genoten; en
b. ten minste drie jaar aaneengesloten in Nederland inkomsten uit arbeid heeft genoten.”
4.4. Tussen partijen is niet in geschil dat betrokkene niet voldoet aan de voorwaarde dat één van zijn ouders/verzorgers voor zijn vestiging in Nederland kinderbijslag voor hem heeft ontvangen. Voorts staat vast dat aan deze voorwaarde vanaf 1 januari 2000 niet (meer) kon worden voldaan op grond van artikel 7b van de AKW, omdat betrokkene verbleef in India, zijnde een land waarmee geen BEU-verdrag was gesloten.
4.5. In hoger beroep is tussen partijen in geschil of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant had moeten onderzoeken of er aanleiding was, om in de omstandigheden van dit geval, met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) af te wijken van de Beleidsregels ten aanzien van de voorwaarde van het ontvangen van kinderbijslag. De Raad ziet aanleiding om eerst in te gaan op de hiermee samenhangende vraag of appellant in gevallen als het onderhavige vanaf 1 januari 2000 terecht onverkort toepassing heeft gegeven aan zijn Beleidsregels.
4.6. De Raad stelt voorop dat hij in vaste jurisprudentie blijk heeft gegeven van het oordeel dat het hiervoor weergegeven beleid van appellant, dat destijds door diens rechtsvoorganger is ontwikkeld in het kader van artikel 21, eerste lid onder a, van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, in het algemeen binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling blijft. Daarbij heeft, ten aanzien van de in artikel 3, vierde lid, van de Beleidsregels gestelde nadere voorwaarden in geval van gezinshereniging, mede een rol gespeeld dat deze nadere voorwaarden betrekking hebben op de binding die de jonggehandicapte en het gezin waartoe hij behoort met Nederland hebben. Vanaf 1 januari 2000 is de specifieke voorwaarde ten aanzien van het ontvangen hebben van kinderbijslag echter niet langer een voorwaarde die in het algemeen een reële en betrouwbare indicator vormt voor de binding van de jonggehandicapte met Nederland, nu vanaf die datum voor kinderen die voorafgaand aan de gezinshereniging verbleven in een land waarmee geen BEU-verdrag is gesloten geen kinderbijslag meer ontvangen kon worden. Dit leidt ertoe dat ten aanzien van deze kinderen vanaf 1 januari 2000 niet meer aan de voorwaarde met betrekking tot het ontvangen van kinderbijslag kan worden voldaan en dat zij op grond van artikel 3 van de Beleidsregels geen aanspraak meer kunnen maken op een Wajong-uitkering. Voor dit onderscheid tussen kinderen die laatstelijk voor de gezinshereniging wel en niet in een BEU-verdragsland hebben verbleven is, in het kader van de beoordeling van de aanspraak op een Wajong-uitkering, geen gerechtvaardigde grondslag aangevoerd of gebleken, nu met het feit dat voor kinderen die voor de gezinshereniging niet in een BEU-verdragsland hebben verbleven geen kinderbijslag is ontvangen niet is aangetoond of bij wijze van fictie aannemelijk geworden dat geen financiële binding tussen hen en Nederland heeft bestaan.
4.7. De Raad is derhalve van oordeel dat het in gevallen als het onderhavige onverkort toepassen van de voorwaarde in de Beleidsregels, inhoudende dat kinderbijslag moet zijn ontvangen voor de jonggehandicapte vóór zijn vestiging in Nederland, vanaf 1 januari 2000 niet langer is gelegen binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, zij het op andere gronden, voor bevestiging in aanmerking komt. Appellant dient zich in het kader van de voorbereiding van een nieuw besluit op bezwaar te beraden op een andere beleidsmatige invulling van de binding van jonggehandicapten met Nederland ten aanzien van degenen die na 1 januari 2000 - vanuit landen waarmee geen BEU-verdrag is gesloten - in het kader van gezinshereniging naar Nederland zijn gekomen.
5. De Raad acht termen aanwezig om appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 874,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Deze kosten dienen aan de griffier van de Raad betaald te worden, aangezien ten behoeve van betrokkene een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 874,-, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 448,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en E.E.V. Lenos als leden in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2011.