ECLI:NL:CRVB:2011:BQ6454

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-5694 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid beroep wegens te late betaling griffierecht in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 mei 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem. De rechtbank had het beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) niet-ontvankelijk verklaard vanwege de te late betaling van het griffierecht. Appellant had beroep ingesteld tegen een besluit van het Uwv van 6 april 2010, waarin werd gesteld dat hij tot 1 januari 2010 geen recht had op uitkering. De rechtbank stelde vast dat het griffierecht pas op 20 augustus 2010 was betaald, terwijl de termijn voor betaling op 2 augustus 2010 was verstreken. Appellant voerde aan dat de vertraging in de betaling het gevolg was van personele onderbezetting op het kantoor van zijn gemachtigde tijdens de vakantieperiode. De rechtbank oordeelde echter dat deze omstandigheden niet voldoende waren om aan te nemen dat appellant redelijkerwijs niet in verzuim was geweest.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Volgens artikel 8:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt een beroep niet-ontvankelijk verklaard indien het griffierecht niet tijdig is betaald, tenzij er omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat de indiener niet in verzuim is. De Raad oordeelde dat appellant geen feiten had aangevoerd die zijn vertrouwen in een derde termijn konden onderbouwen, ondanks de duidelijke waarschuwing van de griffier dat er geen derde termijn zou worden gegeven. De Raad benadrukte dat de gevolgen van het handelen of nalaten van een gemachtigde voor rekening komen van degene die zijn belangen aan die gemachtigde heeft toevertrouwd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

10/5694 WW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 7 september 2010, 10/1819 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 mei 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.J. de Lange, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2011. Appellant is niet verschenen en het Uwv heeft zich, zoals tevoren aangekondigd, evenmin laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant heeft beroep ingesteld tegen een besluit van het Uwv van 6 april 2010 ter uitvoering van de Werkloosheidwet (WW), waarbij het Uwv zijn standpunt heeft gehandhaafd dat appellant tot 1 januari 2010 geen recht heeft op uitkering.
1.2. Bij brief van 27 mei 2010 heeft de griffier van de rechtbank appellant onder toezending van een acceptgiro gewezen op de verplichting binnen vier weken het verschuldigde griffierecht te voldoen. Bij aangetekende brief van 5 juli 2010 heeft de griffier meegedeeld dat betaling van het griffierecht nog niet is ontvangen en nogmaals een termijn gesteld voor de betaling van vier weken. Daarbij is appellant gewaarschuwd dat niet tijdige betaling van het griffierecht ertoe zal leiden dat het beroep
niet-ontvankelijk wordt verklaard. In de brief staat ook:
“Met nadruk wijs ik er op dat GEEN volgende betalingstermijn wordt gegeven en dat dus GEEN volgende aanmaning zal worden gezonden.”
1.3. Volgens de administratie van de rechtbank is het griffierecht op 20 augustus 2010 betaald. De termijn voor het betalen van het griffierecht liep tot en met 2 augustus 2010.
1.4. Appellant heeft laten weten dat de te late betaling van het griffierecht het gevolg is van een personele onderbezetting tijdens de vakantieperiode op het kantoor van zijn gemachtigde.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 6 april 2010 niet-ontvankelijk verklaard. De omstandigheid op het kantoor van de gemachtigde van appellant heeft de rechtbank niet van dien aard geacht dat op grond daarvan appellant redelijkerwijs niet geacht kan worden in verzuim te zijn geweest.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat hij erop mocht vertrouwen dat de rechtbank hem een derde termijn voor de betaling van het griffierecht zou gunnen.
3.2. Het Uwv heeft zich achter het oordeel van de rechtbank gesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van artikel 8:41, tweede lid, tweede volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt het beroep niet-ontvankelijk verklaard indien het verschuldigde griffierecht niet binnen de daarvoor gestelde termijn is betaald, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.2. Artikel 12 van de Procesregeling bestuursrecht 2008 (Procesregeling) luidde voor zover hier van belang:
“1. Na ontvangst van het beroepschrift nodigt de griffier de indiener per gewone post uit het griffierecht binnen vier weken te voldoen.
2. Indien na de verzending van de uitnodiging per gewone post de termijn waarbinnen dient te worden betaald, is verstreken en het verschuldigde griffierecht niet is ontvangen, verzendt de griffier de mededeling, genoemd in artikel 8:41, tweede lid, van de Awb, aangetekend.
3. Indien na verzending van de mededeling, genoemd in het tweede lid, het griffierecht niet binnen de gestelde termijn is bijgeschreven of gestort, geeft de rechtbank toepassing aan de tweede volzin van artikel 8:41, tweede lid, van de Awb.”
4.3. Aan appellant is in overeenstemming met de Procesregeling tweemaal een termijn gesteld voor de betaling van het griffierecht. De griffier heeft appellant met de brief van 5 juli 2010 erop gewezen dat een derde betalingstermijn niet wordt gegeven.
4.4. Appellant heeft geen feiten gesteld waaraan hij het door hem gestelde vertrouwen ontleent dat hem in zijn geval ondanks de duidelijke waarschuwing in de brief van 5 juli 2010 een derde termijn zou worden gegund.
4.5. Nu niet in geschil is dat het griffierecht na ommekomst van de daartoe gestelde termijn is ontvangen en niet is gebleken van enige omstandigheid op grond waarvan geoordeeld kan worden dat appellant niet in verzuim is geweest, moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd. Naar vaste jurisprudentie van de Raad zijn de gevolgen van (processueel) handelen of nalaten van een gemachtigde voor rekening van diegene die de behartiging van zijn belangen aan die gemachtigde heeft toevertrouwd.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2011.
(get.) M. Greebe.
(get.) N.S.A. El Hana.
CVG