als bedoeld in artikel 21a van de Beroepswet in verband met het hoger beroep van:
de Minister van Veiligheid en Justitie (hierna: minister),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 11 juni 2009, 08/1869 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 19 mei 2011
De minister heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 20 augustus 2010 heeft de minister te kennen gegeven het hoger beroep in te trekken.
Bij brief van 12 oktober 2010 heeft betrokkene verzocht de minister te veroordelen in de proceskosten.
Bij brief van 5 november 2010 heeft de minister gereageerd op dit verzoek.
Bij brief van 23 februari 2011 heeft betrokkene - desgevraagd door de Raad - zijn zienswijze gegeven naar aanleiding van de reactie van de minister.
Na daartoe van partijen toestemming te hebben gekregen heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft hij het onderzoek gesloten.
1. Artikel 21a, eerste lid, eerste volzin, van de Beroepswet bepaalt dat in geval van intrekking van het hoger beroep door het bestuursorgaan, het bestuursorgaan op verzoek van een partij bij afzonderlijke uitspraak met overeenkomstige toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden veroordeeld in de proceskosten.
2.1. De Raad stelt vast dat de minister het hoger beroep heeft ingetrokken en dat betrokkene heeft verzocht de minister te veroordelen in de proceskosten in beroep en in hoger beroep.
2.2. De Raad constateert verder dat, nu de minister blijkens de aangevallen uitspraak reeds door de rechtbank is veroordeeld tot vergoeding van kosten van rechtsbijstand in eerste aanleg, hier nog slechts de in hoger beroep gemaakte kosten ter beoordeling staan.
2.3. Gelet op hetgeen onder 2.1 is overwogen, is er in beginsel aanleiding om de minister op grond van artikel 21a van de Beroepswet met overeenkomstige toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten van betrokkene in hoger beroep.
2.4.1. De minister heeft als verweer naar voren gebracht dat het verzoek van betrokkene is gedaan in strijd met de tussen partijen gemaakte afspraken, die tot de intrekking van het hoger beroep hebben geleid. De minister heeft daartoe verwezen naar artikel 5 van de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst.
2.4.2. Betrokkene heeft het standpunt van de minister bestreden, stellende dat de tussen partijen getroffen regeling betrekking heeft op de door betrokkene gevorderde schade-vergoeding en dat de kosten van rechtsbijstand separaat dienen te worden beoordeeld. Het in artikel 5 van de vaststellingsovereenkomst opgenomen beding van finale kwijting omvat volgens betrokkene niet de kosten voor rechtsbijstand.
2.5. De Raad stelt vast dat de tussen partijen gemaakte afspraken onder meer inhouden dat aan betrokkene een bedrag van € 7.500,- netto wordt betaald als schadevergoeding. Partijen hebben niet - laat staan: uitdrukkelijk - bepaald dat de proceskosten in hoger beroep mede in het overeengekomen bedrag zijn begrepen. Evenmin bestaat aanleiding de gemaakte afspraken in die zin uit te leggen. In zoverre kan de onderhavige zaak naar het oordeel van de Raad niet op één lijn worden gesteld met de zaak die ten grondslag heeft gelegen aan de uitspraak van de Raad van 20 november 2003, LJN AO1735 en TAR 2004, 103. Het verweer van de minister dient te worden verworpen.
2.6. De Raad ziet aanleiding de minister te veroordelen in de proceskosten die betrokkene in hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 483,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep;
Veroordeelt de minister in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 483,-.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2011.