09/3620 WIA en 09/3621 WIA
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 20 mei 2009, 07/2353 en 08/641 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], gevestigd te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 25 mei 2011
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. D.P. van Straten, advocaat te Rotterdam, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.H. Beersma. Namens betrokkene is mr. Van Straten verschenen.
1.1. Bij besluit van 4 oktober 2006 heeft appellant het tijdvak waarin [naam werkneemster] (hierna: werkneemster) jegens betrokkene als werkgever recht heeft op loon tijdens ziekte, verlengd met 52 weken. Die verlenging - ook wel kortweg loonsanctie genoemd - is opgelegd in aansluiting op de afloop van de normale wachttijd van 104 weken en op de grond dat door betrokkene zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht. Daarbij heeft appellant toepassing gegeven aan artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), in verbinding met artikel 65, eerste lid, van de Wet WIA.
1.2. Betrokkene heeft tegen het besluit van 4 oktober 2006 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 19 april 2007 (hierna: bestreden besluit 1) heeft appellant dit bezwaar, onder verwijzing naar de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige C. Limbeek van 17 april 2007, ongegrond verklaard.
1.3. Bij besluit van 17 augustus 2007 heeft appellant op het verzoek van betrokkene van 9 juli 2007 tot het verkorten van de loonsanctie afwijzend beslist, omdat de tekortkoming in de re-integratie-inspanning nog niet was hersteld.
1.4. Betrokkene heeft tegen het besluit van 17 augustus 2007 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 20 december 2007 (hierna: bestreden besluit 2) heeft appellant dit bezwaar, onder verwijzing naar de rapportage van bezwaararbeidsdeskundige
W.L. Wijngaards van 21 november 2007, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd, de besluiten van 4 oktober 2006 en van 17 augustus 2007 herroepen en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten, met toekenning van vergoeding van proceskosten en griffierecht. Met betrekking tot het bestreden besluit 1 heeft de rechtbank overwogen dat appellant zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat er geen bevredigend resultaat is behaald. Vervolgens heeft de rechtbank beoordeeld of betrokkene voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, waarbij zij ervan uitgegaan is dat betrokkene in beginsel mag afgaan op de adviezen van de bedrijfsarts. In dat verband heeft de rechtbank overwogen dat betrokkene voldoende de vinger aan de pols heeft gehouden omtrent de situatie van werkneemster en de ingezette re-integratie-activiteiten. Voor zover de begeleiding en advisering door de bedrijfsarts niet adequaat zijn geweest omdat deze de expertise van de orthopedisch chirurg Ebbink (in de letselschadezaak) onvoldoende bij zijn beoordeling heeft betrokken, kan betrokkene niet worden verweten dat zij te weinig re-integratie-inspanningen heeft verricht. Volgens de rechtbank zijn uit het dossier geen aanknopingspunten te destilleren die betrokkene hadden moeten doen twijfelen aan de adequaatheid van de begeleiding en advisering door de bedrijfsarts. Het bestreden besluit 1 berust volgens de rechtbank mitsdien op een onvoldoende feitelijke grondslag, waarmee tevens de grondslag aan het bestreden besluit 2 is ontvallen.
3.1. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd - kort weergegeven - dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de werkgever van het medisch oordeel van de bedrijfsarts mag uitgaan, tenzij er omstandigheden zijn om te twijfelen aan de juistheid of consistentie van dat advies. Appellant blijft zich op het standpunt stellen dat betrokkene zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en dat derhalve terecht een loonsanctie is opgelegd. Tevens blijft hij van mening dat terecht en op goede gronden is geweigerd de loonsanctie van 52 weken te verkorten, omdat de tekortkomingen in de re-integratie-inspanningen door betrokkene nog niet waren hersteld.
3.2. Betrokkene stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat de rechtbank de bestreden besluiten terecht heeft vernietigd en dat zij, voor zover zij al onvoldoende re-integratie-inspanningen zou hebben verricht, daarvoor een deugdelijke grond had. Zij is van mening dat zij mocht afgaan op het medisch oordeel van de bedrijfsarts, omdat er geen aanknopingspunten waren die haar hadden moeten doen twijfelen aan de adequaatheid van de begeleiding en advisering door de bedrijfsarts. Voor zover de loonsanctie terecht is opgelegd, had appellant deze moeten verkorten omdat de tekortkoming is hersteld.
4. De Raad, oordelend over hetgeen appellant tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende.
09/3620 WIA (opleggen loonsanctie)
4.1. Gezien de standpunten van partijen is in hoger beroep in geschil of appellant terecht het tijdvak waarin de werkneemster recht heeft op loon tijdens ziekte met 52 weken heeft verlengd. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of sprake is geweest van onvoldoende re-integratie-inspanningen in het tweede spoor door betrokkene, als bedoeld in artikel 25, negende lid, van de Wet WIA.
4.2. Het standpunt van appellant dat betrokkene onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht is gebaseerd op de conclusies in de rapportages van de arbeidsdeskundige van 13 september 2006 en van de bezwaararbeidsdeskundige van 17 april 2007. De arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat de re-integratie-inspanningen van betrokkene niet voldoende worden geacht omdat in september 2005 bij de bedrijfsarts feitelijk reeds duidelijk was dat werkneemster ongeschikt was voor het eigen werk op grond van de medische expertise, die is uitgevoerd in verband met de letselschadezaak. Op dat moment heeft betrokkene het traject voortgezet dat gericht was op volledige hervatting in het eigen (aangepaste) werk. Pas in augustus 2006 wordt werkneemster aangemeld voor een re-integratietraject richting de externe arbeidsmarkt, omdat dan de arbo-arts tot de conclusie komt dat volledige re-integratie in het eigen werk niet mogelijk is en er geen mogelijkheden voor ander passend werk zijn binnen het eigen bedrijf. De arbeidsdeskundige heeft geen deugdelijke grond aanwezig geacht omdat de bedijfsarts, ondanks het beroep op zijn geheimhoudingsplicht, de conclusies van het expertise-onderzoek in september 2005 reeds heeft vertaald in een aangepaste belastbaarheid en dus vanaf dat moment rekening moest worden gehouden met deze beperkingen bij het re-integratietraject. De bezwaararbeidsdeskundige heeft in zijn rapportage aangegeven geen aanleiding te zien om af te wijken van de conclusie van de arbeidsdeskundige.
4.3. De Raad overweegt dat de stukken voldoende steun bieden voor de het standpunt van appellant dat betrokkene onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Na de uitval van werkneemster op 9 november 2004 zijn de re-integratie-inspanningen van betrokkene tot april 2006 steeds gericht op (geleidelijke) werkhervatting in de eigen functie. In het medisch advies van de orthopedisch chirurg Ebbink van 21 september 2005 in het kader van een letselschadezaak, over welk advies de bedrijfsarts beschikte, is reeds aangegeven dat werkneemster niet meer in aanmerking komt voor haar oude beroep als productiemedewerkster en dat zij een functie zal moeten zien te krijgen waarin zij afwisselend kan lopen en zitten. Op basis daarvan heeft de bedrijfsarts de belastbaarheid van werkneemster aangepast. Dat de bedrijfsarts lopende de letselschadezaak van werkneemster geen toestemming kreeg om dit advies met betrokkene te bespreken, staat er naar het oordeel van de Raad niet aan in de weg dat hij reeds in september 2005 op de hoogte was van de onmogelijkheid om in de eigen functie te hervatten en daarom een traject richting externe arbeidsmarkt te adviseren. Uit de gedingstukken blijkt dat werkneemster pas in augustus 2006 is aangemeld voor een traject richting externe arbeidsmarkt. Hieruit heeft appellant naar het oordeel van de Raad terecht afgeleid dat het betrokkene eerder duidelijk had moeten zijn dat zij haar re-integratie-inspanningen had moeten richten op het zogenoemde tweede spoor, omdat er op dat moment niet vanuit kon worden gegaan dat werkneemster geschikt zou zijn voor haar eigen werk.
4.4. Voor zover betrokkene zich op het standpunt heeft gesteld dat ten tijde van de oplegging van de loonsanctie de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (zoals gewijzigd bij besluit van 17 oktober 2006, Stcrt 2006, 224) nog niet in werking waren getreden en dat appellant deze derhalve bij zijn beoordeling buiten beschouwing had dienen te laten, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 28 oktober 2009, LJN BK1570. Daaruit volgt dat dit standpunt door de Raad niet wordt gevolgd.
4.5. Met betrekking tot de het standpunt van betrokkene dat zij steeds de adviezen van haar bedrijfsarts heeft gevolgd en dat zij niet aansprakelijk is voor de mogelijke tekortkomingen daarvan, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van
18 november 2009, LJN BK3713, waarin hij heeft geoordeeld dat appellant er terecht van uitgaat dat de verantwoordelijkheid voor de re-integratie bij betrokkene is gelegen. In hetgeen betrokkene in hoger beroep heeft aangevoerd, ziet de Raad geen aanleiding tot een andersluidend oordeel te komen.
4.6. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen, volgt dat de Raad van oordeel is dat appellant op basis van de beschikbare gegevens terecht heeft geconcludeerd dat betrokkene als werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen in het tweede spoor heeft verricht en dat het besluit tot oplegging van de loonsanctie mitsdien in rechte stand kan houden. Dat leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, voor zover betrekking hebbend op het bestreden besluit 1, dient te worden vernietigd en dat het inleidend beroep tegen dat besluit ongegrond dient te worden verklaard.
09/3621 WIA (weigering verkorten loonsanctie)
5.1. Gezien de standpunten van partijen is in hoger beroep in geschil of appellant op grond van artikel 25, twaalfde lid, van de Wet WIA terecht heeft geweigerd de periode van de loonsanctie van 52 weken te verkorten. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of betrokkene haar tekortkomingen in haar re-integratie-inspanningen heeft hersteld.
5.2. Het standpunt van appellant dat betrokkene de tekortkomingen in haar re-integratie-inspanningen niet heeft hersteld, is gebaseerd op de conclusies in de rapportages van de arbeidsdeskundige van 19 juli 2007 en van de bezwaararbeidsdeskundige van 21 november 2007. De arbeidsdeskundige heeft in zijn rapportage aangegeven dat betrokkene op een adequate wijze, maar nog zonder resultaat het tweede spoor heeft ingezet en dat het re-integratiebureau kansen ziet om werkneemster alsnog op een redelijke termijn te plaatsen in passend werk en dat betrokkene daarom het huidige traject zal dienen te verlengen. Hij heeft geconcludeerd dat de aanvraag van betrokkene tot verkorting van de loonsanctie niet kan worden gehonoreerd, omdat een vervolg van het tweede spoortraject voldoende perspectief biedt op een positief resultaat. De bezwaararbeidsdeskundige heeft daar in zijn rapportage van 21 november 2007 aan toegevoegd dat de afronding van een adequaat re-integratietraject in het tweede spoor een van de eisen is om te kunnen spreken van een bevredigend resultaat en dat, nu dit niet het geval is, kan worden gesteld dat het verzoek tot het verkorten van de loondoorbetalingsverplichting terecht niet is gehonoreerd.
5.3. De Raad overweegt dat de stukken voldoende steun bieden voor de het standpunt van appellant dat betrokkene de tekortkomingen in haar re-integratie-inspanningen niet heeft hersteld. Uit de voorhanden gegevens blijkt dat in september 2006 weliswaar een tweede spoortraject bij Right Management Consultants is gestart, maar in de voortgangsrapportage van 2 juli 2007 is aangegeven dat er in de komende periode nog activiteiten worden ontplooid waarbij werkneemster ondersteuning wil hebben en dat daarom een verlenging van nogmaals drie maanden wordt gevraagd. Op basis hiervan heeft appellant naar het oordeel van de Raad terecht geconcludeerd dat nog geen bevredigend resultaat was behaald en dat nog geen sprake was van een afgerond tweede spoortraject. Als een re-integratietraject mislukt, ondanks adequate inspanningen van de werknemer en het re-integratiebedrijf, dan zullen de probleemanalyse en het plan van aanpak moeten worden bijgesteld. Van een zodanig afgerond traject is niet gebleken.
5.4. Uit hetgeen onder 5.1 tot en met 5.3 is overwogen, volgt dat de Raad van oordeel is dat appellant op basis van de beschikbare gegevens terecht heeft geconcludeerd dat betrokkene als werkgeefster haar tekortkomingen in haar re-integratie-inspanningen niet heeft hersteld en dat het besluit tot het weigeren van het verkorten van de loonsanctie mitsdien in rechte stand kan houden. Dat leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, voor zover betrekking hebbend op het bestreden besluit 2, dient te worden vernietigd en dat het inleidend beroep tegen dat besluit ongegrond dient te worden verklaard.
6.1. Naar aanleiding van het namens betrokkene gedane verzoek om immateriële schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in verband met de lange duur van de procedure in de bestuurlijke en de rechterlijke fase overweegt de Raad het volgende.
6.2 De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de complexiteit van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de procesgang en de aard van het besluit en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de Mens (EHRM) naar voren komt.
6.3. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat op grond van de rechtspraak van het EHRM de behandeling van -onder meer- sociale zekerheidszaken in dit verband bijzondere aandacht vereist. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in 6.2 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduur gerechtvaardigd te achten.
6.4. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door appellant op 15 november 2006 van het bezwaarschrift tegen het primaire besluit van 4 oktober 2006, waarbij appellant heeft beslist dat aan betrokkene een loonsanctie van 52 weken wordt opgelegd, tot de datum waarop onderhavige uitspraak wordt gedaan, zijn ongeveer vier en een half jaar verstreken. De Raad heeft vooralsnog noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van betrokkene aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. Vanaf de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 26 mei 2007 tot de aangevallen uitspraak van 20 mei 2009 zijn bijna twee jaar verstreken, zodat de behandeling meer dan anderhalf jaar heeft geduurd. Vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 6 juli 2009 door de Raad tot de datum van deze uitspraak zijn ongeveer 22 ½ maand verstreken. Daarmee heeft de rechterlijke fase in haar geheel meer dan drie en een half jaar geduurd. Aan het voorgaande kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is geschonden.
6.5. De Raad verbindt hieraan -thans- de gevolgtrekking dat in deze procedure, met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), moet worden beslist op het verzoek van betrokkene om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met -eveneens- verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 19 april 2007 en tegen het besluit van
20 december 2007 ongegrond;
Bepaalt dat het onderzoek in zaak 09/3620 WIA wordt heropend onder nummer 11/2988 BESLU ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de gevraagde schadevergoeding in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt de Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en N.J.E.G. Cremers als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2011.
(get.) T.J. van der Torn.