10/1241 WAO en 10/1243 ZW
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 januari 2010, 07/1142 en 07/1428 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 mei 2011
Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2011. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. De Jonge. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.M. Huijzer.
1. Voor een overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
1.1. Bij besluit van 23 december 2004 heeft het Uwv appellant met ingang van 29 november 2004 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Het daartegen door appellant gemaakte bezwaar is bij besluit van 22 december 2005 ongegrond verklaard.
1.2. Naar aanleiding van de ziekmelding van appellant op 3 januari 2005 is hem per die datum een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend. Nadat appellant door de verzekeringsarts Lafeber medisch was onderzocht en deze arts hem met ingang van 2 maart 2005 weer in staat achtte om zijn arbeid te verrichten, is appellants ZW-uitkering bij besluit van 17 maart 2005 per voormelde datum beëindigd. Bij besluit van 18 november 2005 is het bezwaar van appellant tegen de beëindiging van zijn ziekengeld ongegrond verklaard.
1.3. Bij uitspraak van 24 juli 2006 heeft de rechtbank het besluit op bezwaar van 22 december 2005 vernietigd onder de overweging dat de bezwaarverzekeringsarts onvoldoende heeft gemotiveerd dat het niet aannemelijk is dat de lage rugklachten van appellant, zoals genoemd in de brief van de neuroloog C. Bulens van 21 april 2005, niet reeds aanwezig waren op de datum in geding van 29 november 2004. Daarbij heeft de rechtbank bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar moet nemen met inachtneming van hetgeen de rechtbank in haar uitspraak heeft overwogen.
1.4. Bij uitspraak van eveneens 24 juli 2006 heeft de rechtbank het besluit op bezwaar van 18 november 2005 vernietigd op de grond dat de geschiktheid van appellant om zijn arbeid te verrichten, zijnde ten minste één van de voor hem in het kader van de WAO geselecteerde voorbeeldfuncties, niet is vast komen te staan aangezien de rechtbank het besluit van 22 december 2005 heeft vernietigd.
1.5. Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 24 juli 2006 heeft de bezwaarverzekeringsarts het dossier van appellant herbeoordeeld. De bezwaarverzekeringsarts is vervolgens tot de conclusie gekomen dat de neuroloog Bulens met de in de brief van 21 april 2005 genoemde lage rugklachten, subjectieve rugklachten heeft bedoeld aangezien in het huisartsenjournaal van de periode 2 november 2004 tot 21 april 2005 geen melding wordt gemaakt van rugklachten. Voorts blijkt uit dat journaal dat appellant in die tijd niet onder fysiotherapeutische behandeling stond noch dat er van zijn rug röntgenfoto’s zijn gemaakt. Bovendien is appellant in die periode door de huisarts ook niet (terug)verwezen naar de neuroloog of orthopedisch chirurg en heeft de neuroloog Bulens op 11 april 2005 gemeld dat geen sprake was van radiculaire prikkelingen.
1.6. Bij besluit van 15 maart 2007 (hierna: bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 23 december 2004 opnieuw ongegrond verklaard. Bij besluit van 3 april 2007 (hierna: bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar tegen de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant met ingang van 2 maart 2005 een andermaal ongegrond verklaard. Hangende de procedure bij de rechtbank heeft het Uwv op 4 juni 2009 een nieuw besluit genomen (hierna: bestreden besluit 3) waarbij de mate van appellants arbeidsongeschiktheid is gesteld op 25 tot 35%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en de beroepen tegen de bestreden besluiten 2 en 3 ongegrond verklaard.
3. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt in essentie een herhaling van hetgeen hij reeds in beroep heeft aangevoerd. Evenals bij de rechtbank stelt appellant zich op het standpunt dat de medische grondslag van de bestreden besluiten 2 en 3 ontoereikend is. In het bijzonder is gesteld dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar, en (verdergaande) beperkingen hadden moeten worden aangenomen ten gevolge van, de (lage) rugklachten en psychische klachten.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom die gronden niet slagen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank volledig en maakt die tot de zijne. De Raad voegt hieraan toe dat de bezwaarverzekeringsarts Weegink, in zijn brief van
13 februari 2006 reeds uitgebreid is ingegaan op de rapportage van de orthopedisch chirurg, O. Schreuder, van 8 maart 2005 inzake de rugklachten en psychische klachten van appellant. Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn reactie van 25 mei 2010 bovendien gewezen op zijn rapportage van 20 maart 2006 waarin hij gemotiveerd heeft aangegeven dat uit de psychische klachten van appellant geen nieuwe beperkingen voortvloeien. In deze reactie heeft hij tot slot nog uitgelegd dat de verhogingen van de arbeidsongeschiktheidspercentages van appellant voortkomen uit aanpassingen in het beoordelingssysteem en niet uit toegenomen medische beperkingen van appellant. Namens appellant zijn in hoger beroep geen medische gegevens overgelegd die zijn standpunt dat de rechtbank tot een onjuist oordeel is gekomen ten aanzien van de medische grondslag van de besluiten 2 en 3 onderbouwen.
5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten dient te worden bevestigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en N.J.E.G. Cremers als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 mei 2011.
(get.) T.J. van der Torn.