op het hoger beroep va[G.]pellellante] wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 23 maart 2009, 08/1851 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 17 mei 2011
Namens appellante heeft mr. J.E. Jalandoni, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2010. Voor appellante zijn verschenen J.D. [G.] en mr. Jalandoni. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A.J. Groenendaal, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft de Svb bij brief van 14 juli 2010 een nadere toelichting gegeven. Ook appellante heeft nadere inlichtingen verstrekt.
Nader onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2011. Voor appellante is verschenen mr. Jalandoni. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A.J. Groenendaal, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 1 augustus 1983 een weduwenpensioen op grond van de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW). De Svb hield op dit pensioen vanaf 1 april 1986 het werknemersdeel van de ziekenfondspremie in en maakte het pensioen over aan het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (Abp). Het Abp droeg vervolgens zorg voor de uitbetaling van het pensioen aan appellante.
1.2. In verband met het bereiken van de vijfenzestigjarige leeftijd ontvangt appellante sinds 1 juli 1989 een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Van 1 juli 1989 tot 1 september 2001 heeft het Abp, na inhouding van het werknemersdeel van de ziekenfondspremie, de uitbetaling van het ouderdomspensioen verzorgd. Vanaf 1 september 2001 heeft de Svb de inhouding van de ziekenfondspremie en de uitbetaling van het ouderdomspensioen overgenomen van het Abp.
1.3. In 2005 heeft de Svb gecontroleerd of de inhouding van ziekenfondspremie op AOW-pensioenen van uitkeringsgerechtigden terecht is geweest. Appellante heeft medegedeeld dat zij altijd particulier verzekerd is geweest.
1.4. Bij besluit van 21 juli 2005 heeft de Svb aan appellante medegedeeld dat de maandelijkse inhouding van de ziekenfondspremie met ingang van juli 2005 zal worden beëindigd. De Svb heeft over de periode van september 2001 tot en met juni 2005 de ten onrechte ingehouden ziekenfondspremie aan appellante terugbetaald.
1.5. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 21 juli 2005. Appellante heeft in dat kader aangegeven dat zij ook over de periode van 1 april 1986 tot 1 september 2001 recht heeft op restitutie van ten onrechte ingehouden ziekenfondspremie. Bij besluit van 11 maart 2008 heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 21 juli 2005 ongegrond verklaard. De Svb heeft er op gewezen dat met de inwerkingtreding van de Wet op de toegang tot ziektekostenverzekeringen (WTZ) per 1 april 1986 de Ziekenfondswet (Zfw) gewijzigd is, en dat vanaf dat moment een AWW-pensioen een zelfstandige verzekeringsgrondslag vormde voor de Zfw. Weliswaar konden AWW-gerechtigden om ontheffing van de verplichte verzekering ingevolge de Zfw verzoeken als het samengeteld inkomen meer bedroeg dan de ziekenfondsgrens, maar van een dergelijk verzoek om ontheffing van appellante is niet gebleken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 11 maart 2008 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank de periode waarover appellante restitutie van ten onrechte ingehouden ziekenfondspremie wenst vastgesteld op 1 juli 1989 tot 1 september 2001.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante betoogt - samengevat - dat de rechtbank de omvang van het geding niet juist heeft vastgesteld, omdat zij ook om restitutie heeft verzocht over de periode van 1 april 1986 tot 1 juli 1989. Voorts stelt zij dat zij recht heeft op restitutie van de ten onrechte ingehouden ziekenfondspremies over genoemde periode, omdat de Svb haar niet heeft geïnformeerd dat zij vanaf 1 april 1986 verplicht verzekerd was ingevolge de Zfw, terwijl de Svb er van op de hoogte was dat appellante (ook) particulier verzekerd was.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt allereerst vast dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat appellante bij de Svb uitsluitend om restitutie van ziekenfondspremie over de periode van 1 juli 1989 tot 1 september 2001 heeft verzocht. Uit de stukken blijkt immers dat appellante bij de Svb heeft verzocht om restitutie over de periode van 1 april 1986 tot
1 september 2001. Door in beroep een oordeel te geven over de weigering van de Svb om de ziekenfondspremie over de periode van 1 juli 1989 tot 1 september 2001 te restitueren, heeft de rechtbank de omvang van het geding niet juist vastgesteld en daardoor in strijd gehandeld met het bepaalde in artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad ziet hierin aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen en te doen wat de rechtbank zou behoren te doen.
4.2. In hoger beroep is komen vast te staan dat niet de Svb maar het Abp over de periode van 1 juli 1989 tot 1 september 2001 de ziekenfondspremies heeft ingehouden. Reeds om die reden is restitutie door de Svb over die periode niet aan de orde. In dit geding moet derhalve alleen nog de vraag worden beantwoord of de Svb terecht heeft geweigerd de over de periode van 1 juli 1986 tot 1 juli 1989 ingehouden ziekenfondspremies te restitueren.
4.3. Ter zitting van de Raad heeft de Svb de grond voor de weigering om de ingehouden ziekenfondspremies te restitueren toegelicht. De Svb heeft aangegeven dat omdat in de periode in geding sprake was van een verplichte verzekering ingevolge de Zfw, de ziekenfondspremies terecht zijn ingehouden zodat er geen grond was voor restitutie.
4.4.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Zfw, zoals deze luidde ten tijde in geding en voor zover hier van belang, is verzekerd degene die recht heeft op een weduwenpensioen ingevolge de AWW.
4.4.2. Ingevolge artikel 16, vierde lid, van de WTZ (Stb. 1986, 123), zoals deze luidde ten tijde in geding, kan de Minister categorieën van personen, behorende tot de in artikel 3, eerste lid, onder d, van de Zfw bedoelde personen, aanwijzen die, indien zij de wens daartoe te kennen geven, niet verzekerd worden ingevolge de Zfw.
4.4.3. Artikel 2, eerste lid, van de - op artikel 16, vierde lid, van de WTZ gebaseerde - Regeling aanwijzing van categorieën van personen tijdelijk uitgezonderd van de verplichte verzekering Ziekenfondswet (hierna: Regeling) bepaalt dat, indien zij daartoe de wens te kennen geven, niet verzekerd worden ingevolge artikel 3, eerste lid, onder d, van de Zfw, personen, die naast het pensioen ingevolge de AWW zodanige overige inkomsten genieten, dat het totaalbedrag van de uitkering en de bedoelde overige inkomsten hoger is dan de ziekenfondsgrens. Het derde lid van dit artikel bepaalt dat de in het eerste lid bedoelde kennisgeving door betrokkene dient te worden gedaan aan een ziekenfonds, binnen vier maanden na de dag waarop de WTZ in werking treedt, dan wel het recht op pensioen wordt toegekend.
4.5. Niet in geschil is dat appellante een in artikel 2 van de Regeling bedoelde kennisgeving niet heeft gedaan. De Raad kan dan ook niet anders dan vaststellen dat appellante in de in geding zijnde periode verplicht verzekerd was ingevolge de Zfw. De Svb heeft dan ook terecht ziekenfondspremie ingehouden op het AWW-pensioen van appellante, zodat de Svb reeds om die reden niet gehouden was tot restitutie over de in geding zijnde periode. Dat de Svb appellante mogelijk niet geïnformeerd heeft over de gevolgen van de wijziging van de Zfw per 1 april 1986, is een aspect dat in het kader van de te beoordelen rechtsvraag geen rol kan spelen.
4.6. Gelet op het voorgaande zal de Raad het beroep tegen het besluit van 11 maart 2008 ongegrond verklaren.
5. De Raad ziet aanleiding de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze worden begroot op € 966,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 11 maart 2008 ongegrond;
Veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,--;
Bepaalt dat de Svb aan appellante het hoger beroep betaalde griffierecht € 110,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en C. van Viegen en C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2011.