het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 9 maart 2009, 08/1518 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 16 mei 2011
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. K.P.E. van Tulden, advocaat te Roermond, zich gesteld en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.A.T.M. Brouns, werkzaam bij de gemeente Roermond. Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Tulden.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene ontvangt met een enkele onderbreking bijstand sinds september 1987, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Haar dochter en zoon, geboren respectievelijk in 1991 en 1992, zijn erkend door [G.J.B.] (hierna: de vader). Betrokkene woont en staat ingeschreven op het [adres] te [plaatsnaam] (hierna: het adres van betrokkene).
1.2. De Afdeling Verhaal van de gemeente Roermond heeft in verband met de onderhoudsbijdrage informatie opgevraagd bij de werkgever van de vader. Daaruit is gebleken dat op de loonstrook van de vader het adres van betrokkene staat. Dit gegeven is voor appellant aanleiding geweest een onderzoek in te stellen naar de vermoedelijk gezamenlijke huishouding van betrokkene met de vader. Bij het dossieronderzoek is een psychodiagnostisch verslag ten aanzien van de zoon van 9 februari 2007 aangetroffen. Daarin is onder meer vermeld dat de zoon verteld heeft dat de vader elke dag langskomt om hen te bezoeken. Voorts is vastgesteld dat de vader van 11 augustus 2005 tot 12 oktober 2007 geen adres heeft gehad en sinds die datum ingeschreven staat bij de ouders van betrokkene. Betrokkene heeft in het kader van dit onderzoek op 21 februari 2008 een gesprek gevoerd met een klantmanager en een medewerker fraudepreventie. Aansluitend aan dit gesprek hebben deze twee ambtenaren een huisbezoek afgelegd op het adres van betrokkene. Bij dat huisbezoek zijn poststukken, gericht aan de vader, aangetroffen en ingezien. De ambtenaren hebben op 3 maart 2008 een tweede gesprek gevoerd met betrokkene. De weergave van deze twee gesprekken en dit huisbezoek, als ook de andere onderzoeksresultaten, zijn neergelegd in een rapport, dat op 26 maart 2008 door een (andere) bijstandsconsulent is ondertekend.
1.3. Volgens dit rapport heeft betrokkene tijdens het eerste gesprek verklaard dat zij niet weet waar de vader woont en dat de inschrijving bij haar ouders een postadres betreft. De vader komt af en toe de post ophalen, maar hij verblijft niet in die woning. Zijn loon wordt gestort op een bankrekening die op haar naam staat, maar waarvan de vader het pasje heeft en gebruikt. De vader komt bij betrokkene om de kinderen te bezoeken, maar daar zit geen regelmaat in. Betrokkene ontvangt wel enige post van de vader. Er liggen geen spullen van de vader in haar woning. Voor zover van belang is over het huisbezoek gerapporteerd dat een tweepersoonsbed en herenkleding in de slaapkamer van betrokkene zijn aangetroffen. Van de kleding heeft betrokkene gezegd dat deze van de zoon is, maar volgens de als subjectief aangeduide mening van een van de ambtenaren was deze kleding te groot voor en niet in de smaak van de zoon, die bij het huisbezoek aanwezig was. Verder is op de slaapkamer een asbak met peuken aangetroffen. Betrokkene heeft desgevraagd meegedeeld dat zij rookt. De ambtenaren hebben het opvallend gevonden dat betrokkene gedurende een uur tijdens het huisbezoek niet heeft gerookt, terwijl er sprake was van een gespannen sfeer. Verder is er een paar herenschoenen aangetroffen dat volgens de ambtenaren niet van de zoon was. Van de aan de vader gerichte poststukken die aangetroffen werden was het merendeel geadresseerd op het adres van de ouders van betrokkene en sommige op het adres van betrokkene. Over het tweede gesprek is onder meer gerapporteerd dat betrokkene niet heeft gereageerd op de mededeling van de ambtenaren dat de vader meer bij betrokkene en de kinderen is en dat hij een huissleutel heeft. Naar aanleiding van observaties waarbij de auto in de buurt van het adres van betrokkene is gesignaleerd, heeft betrokkene verklaard dat de vader de auto daar vaak achterlaat en met andere zigeuners meegaat in een andere auto. Betrokkene verklaart verder dat zij de vader niet de toegang tot de woning kan weigeren uit angst voor mishandeling. Dat is ook de reden dat hij gebruik mag maken van haar bankrekening en dat de auto op haar naam staat.
1.4. Op basis van de bevindingen van het onderzoek heeft het College bij besluit van 27 maart 2008 de bijstand van betrokkene met ingang van 21 februari 2008 ingetrokken op de grond dat op die dag is vastgesteld dat betrokkene een gezamenlijke huishouding voert met de vader.
1.5. Met ingang van 22 april 2008 heeft appellant betrokkene weer bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.6. Bij besluit van 21 augustus 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 27 maart 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met een bepaling omtrent proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 21 augustus 2008 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat er in de beoordelingsperiode geen sprake was van gezamenlijk hoofdverblijf van betrokkene en de vader.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij betoogt dat er wel sprake was van gezamenlijk hoofdverblijf. Hij wijst in dit verband op het inschrijvingsadres van de vader bij de ouders van betrokkene, op de adressering van poststukken en de opgave van het adres van betrokkene bij de werkgever van de vader en het gebruik van de bankrekening. Hij heeft verder betoogd dat hij geen mogelijkheid heeft de vader te verplichten aan een gehoor mee te werken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de van belang zijnde wettelijke bepalingen verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1. Het besluit van 21 augustus 2008 tot handhaving van de intrekking van bijstand met ingang van 21 februari 2008 is een belastend besluit. Het is daarom aan appellant om aannemelijk te maken dat betrokkene ten aanzien van de periode in geding de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, door - in dit geval - geen mededeling te doen van het voeren van een gezamenlijke huishouding met de vader.
4.2. Nu de vader de kinderen van betrokkene heeft erkend is, gelet op het bepaalde in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB, voor het bestaan van een gezamenlijke huishouding slechts van belang of betrokkene en de vader een gezamenlijk hoofdverblijf hebben.
4.3. De Raad stelt vast dat de feitelijke grondslag van het besluit van 21 augustus 2008 hoofdzakelijk is gelegen in de verklaring van betrokkene, hetgeen is aangetroffen bij het huisbezoek en de adresopgave van de vader bij de gemeente en zijn werkgever, zoals neergelegd in het meergenoemde rapport. Het dossier omvat geen buurtonderzoek, geen observaties van de vader of betrokkene, geen verklaringen van getuigen, geen verklaring van de vader en ook geen door betrokkene ondertekende verklaringen van de gesprekken en het huisbezoek. Dat appellant de vader niet kan dwingen een verklaring af te leggen, brengt geen verandering in zijn bewijslast. Appellant heeft ook niet geprobeerd de vader te horen. Bovendien stonden appellant nog andere onderzoeksmiddelen ter beschikking, die niet benut zijn.
4.4. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellant met de bevindingen, zoals neergelegd in het rapport van
26 maart 2008 en onder 1.2 en 1.3 weergegeven, niet aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene en de vader in de periode van belang een gezamenlijke huishouding voerden. Er valt op grond van die bevindingen in ieder geval geen enkele conclusie te trekken omtrent de frequentie, de duur en de tijdstippen van het verblijf van de vader in de woning van betrokkene.
4.5. Appellant betoogt dat indien de gestelde partner van een bijstandsgerechtigde, zoals hier de vader, geen andere vaste woon- en verblijfplaats heeft, voor de vraag of sprake is van gezamenlijk hoofdverblijf, de plaats waar hij het meest gelokaliseerd kan worden, moet worden aangeduid als de plaats van zijn hoofdverblijf. De Raad volgt dit betoog, gelet op de onder 4.1 vermelde bewijslastverdeling, niet. De vraag of en welke andere verblijfplaats een dergelijke partner heeft brengt geen verandering in hetgeen appellant in dit geding aannemelijk moet maken, namelijk het hoofdverblijf van de vader bij betrokkene. Het is immers niet aan betrokkene om aannemelijk te maken dat de vader elders zijn hoofdverblijf heeft.
4.6. Hetgeen de Raad onder 4.1 tot en met 4.5 heeft overwogen, voert tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking, zij het dat - nu de rechtbank dat heeft nagelaten - het dictum dient te worden aangevuld met een opdracht om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van de aangevallen uitspraak. Daarbij merkt de Raad op dat appellant ter zitting heeft verklaard dat hij voor het geval de aangevallen uitspraak wordt bevestigd, in die uitspraak geen ruimte ziet om tot een ander besluit te komen dan een herroeping van het besluit van 27 maart 2008.
5. De Raad ziet aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 644,--;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 447,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en C.G.M. van Rijnberk als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.