[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 15 februari 2010, 09-1812 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad (hierna: college)
Datum uitspraak: 12 mei 2011
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2011. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.H. Arnold, mr. M. Dekker en mr. J. Meelker, allen werkzaam bij de gemeente Zaanstad.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was met ingang van 18 juni 2007 met toepassing van de leden 1 en 4 van artikel 2:4 van de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Zaanstad (hierna: ARZ) in tijdelijke dienst voor de duur van één jaar op proef aangesteld in de functie van [naam functie] bij de afdeling [naam afdeling] van de dienst Stad van de gemeente Zaanstad. Omdat appellant volgens een in april 2008 opgestelde personeelsbeoordeling (nog) niet in voldoende mate aan de functie-eisen voldeed, is zijn proeftijd verlengd tot 18 december 2008.
1.2. Op 26 november 2008 is een beoordeling van appellant opgemaakt over de periode van 16 april 2008 tot 13 november 2008. Op de meeste onderdelen is appellant een voldoende toegekend. Appellant voldoet volgens deze beoordeling echter niet geheel aan de eisen op de onderdelen: organisatie eigen werk, vertegenwoordiging (tactvol en doelgericht optreden), samenwerken, overtuigingskracht en omgevingsbewustzijn. Verder is op de onderdelen beleid (samenhang en consistentie/leesbaarheid) en advies (tevredenheid management) de combinatiescore “voldoet niet geheel aan de eisen/voldoet aan de eisen” gegeven. De eindconclusie luidt: negatief.
1.3. Gelet op deze beoordeling heeft het college appellant bij besluit van 3 december 2008 meegedeeld dat zijn tijdelijke aanstelling niet wordt verlengd of omgezet in een vaste aanstelling zodat deze aanstelling op grond van artikel 8:12 van de ARZ op 18 december 2008 van rechtswege afloopt.
1.4. Bij het bestreden besluit van 23 februari 2009 heeft het college de bezwaren van appellant tegen de vastgestelde beoordeling en tegen het besluit van 3 december 2008 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. Wat de personeelsbeoordeling betreft heeft de rechtbank terecht overwogen dat in geval van negatieve oordelen het uitgangspunt geldt dat het betrokken bestuursorgaan aannemelijk moet maken dat die negatieve waardering niet op onvoldoende gronden berust. Daarbij is niet beslissend of elk feit ter adstructie van een waardering boven elke twijfel verheven is, en zelfs is niet van doorslaggevend belang of bepaalde feiten onjuist blijken te zijn vastgesteld of geïnterpreteerd. Het gaat erom of in het totale beeld van de in beschouwing genomen gezichtspunten de gegeven waarderingen de evenbedoelde toetsing kunnen doorstaan.
3.2. Anders dan appellant is de Raad verder van oordeel dat de rechtbank deze toetsing op juiste wijze heeft uitgevoerd. Ook in hoger beroep heeft appellant niets naar voren gebracht wat de conclusie zou kunnen rechtvaardigen dat de beoordeling op onvoldoende gronden berust. De beoordeling is niet van onvoldoende feitelijke onderbouwing voorzien. Bij de beoordeling is ook een tweetal informanten betrokken. De door hen gegeven inlichtingen bevinden zich onder de gedingstukken. Uit deze stukken en ook uit de door appellant zelf gegeven beschouwingen rijst het beeld op van een man die zich weinig gelegen laat liggen aan gezagsverhoudingen en die meent het (veel) beter te weten dan zijn leidinggevende. Appellant heeft ook zijn ongenoegen geuit over het bijstellen van door hem ontworpen adviezen en nota’s door deze leidinggevende. Aldus heeft hij er blijk van gegeven zijn plaats in de organisatie te miskennen. Dit geldt ook voor althans een deel van de contacten die hij met de monumentencommissie en raadsleden heeft gezocht.
3.3. In het licht van de inhoud van de beoordeling acht de Raad voorts geen grond aanwezig voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat appellant niet aan de hem voor de uitoefening van zijn functie redelijkerwijs te stellen eisen voldeed.
3.4. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2011.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.