[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 15 december 2009, 09/508 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van Bestuur van de Rijksuniversiteit Groningen (hierna: college)
Datum uitspraak: 12 mei 2011
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. A. Elgersma, advocaat te Groningen, en mr. P.A.T. Oden en prof. dr. M.J. Postma, beiden werkzaam bij de Rijksuniversiteit Groningen.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante is voor het tijdvak 1 januari 2007 tot en met 31 december 2007, met inachtneming van een proeftijd van 2 maanden, aangesteld bij de Rijksuniversiteit Groningen, faculteit der Wiskunde en Natuurwetenschappen, als promovendus voor bepaalde tijd voor het doen van onderzoek in het EU-project DRUID (Driving Under the Influence of Drugs, Alcohol and Medicines). Bij haar aanstelling is een opleidings- en begeleidingsplan vastgesteld. Daarin is vastgelegd dat eind 2007 een beoordeling wordt opgemaakt, aan de hand waarvan wordt vastgesteld of, gezien de taakvervulling, het met de aanstelling beoogde doel van totstandbrenging van een proefschrift, bereikt kan worden. In geval van een negatieve conclusie kan blijkens het plan van een verlengde aanstelling worden afgezien.
1.2. Op 10 augustus 2007 heeft appellante een gesprek met haar promotor, G, gevoerd. In het van dit gesprek opgemaakte verslag staat dat G appellante tijdens dat gesprek heeft meegedeeld dat de aan het einde van het jaar op te maken beoordeling vervroegd zal worden, dit omdat hij het dienstverband met haar niet wil voortzetten. De redenen hiervoor zijn, zo is in het verslag vermeld, een dusdanig slecht verlopende samenwerking binnen het EU-project dat dit bedreigend is voor de continuïteit, en het rondstrooien van geruchten, verdachtmakingen en leugens door appellante, onder meer over een vermeende liefdesrelatie tussen G en de tweede bij het project betrokken aio, en over avances van G jegens appellante zelf. Een en ander heeft, zo staat verder in het verslag, geleid tot een dusdanige vertrouwensbreuk tussen G en appellante dat verdere samenwerking niet meer mogelijk is. Appellante heeft blijkens het verslag de haar verweten gedragingen ontkend.
1.3. Na het gesprek op 10 augustus 2007 heeft een extern onderzoek door organisatie- en adviesbureau Kantharos plaatsgevonden naar de samenwerking tussen G en appellante. Kantharos heeft geadviseerd om eerst de geplande beoordeling van het inhoudelijk functioneren van appellante te laten plaatsvinden en op basis daarvan een besluit over continuering van het dienstverband te nemen. Indien op basis van het inhoudelijk functioneren continuering van het aio-schap mogelijk is, zou volgens Kantharos in een bemiddelingsgesprek de mogelijkheid tot voortzetting van de samenwerking moeten worden afgetast.
1.4. In november 2007 is een beoordeling opgemaakt van het functioneren van appellante in de periode van 1 januari 2007 tot 9 augustus 2007. Appellante heeft daartegen bij brief van 14 november 2007 bedenkingen ingediend, naar aanleiding waarvan zij op 7 januari 2008 is gehoord. Op 1 maart 2008 is aan appellante de vastgestelde beoordeling toegezonden. Ten aanzien van de in de beoordeling betrokken bestanddelen van de functie is drie keer de score A (“voldoet niet”) toegekend. Alleen op het punt van schriftelijke en mondelinge vaardigheden is een score B (“voldoet nog niet”) toegekend. Ten aanzien van de in de beoordeling geformuleerde algemene gezichtspunten is drie keer een A-score en één keer (ten aanzien van persoonsgerichte vaardigheden) een B-score toegekend. Als samenvattend eindoordeel is een A-score gegeven. In de begeleidende brief van 1 maart 2008 is aan appellante meegedeeld dat gezien de uitkomst van de beoordeling, er onvoldoende vertrouwen bestaat dat zij in de nog resterende tijd in staat is om het doel van de aanstelling, te weten het project afronden met een promotie, te bereiken, en dat daarom en vanwege de ondervonden samenwerkingsproblemen is besloten haar aanstelling niet te verlengen. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde beoordeling. Bij besluit van 29 mei 2009 (hierna: bestreden besluit) heeft het college dit bezwaar ongegrond verklaard, met dien verstande dat de in de beoordeling voorkomende opmerking: “het onderzoeksprotocol is te laat opgeleverd” is veranderd in de opmerking: “het onderzoeksprotocol is opgeleverd”. Een in die zin aangepaste versie van het beoordelingsformulier is appellante separaat toegezonden.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
3.1. Volgens appellante staat in haar hoger beroep (mede) het niet verlengen van haar aanstelling ter discussie. De Raad volgt appellante daarin niet en is met het college van oordeel dat het besluit om de aanstelling van appellante niet te verlengen buiten de omvang van dit geding valt. Appellante heeft aan het slot van haar bezwaarschrift expliciet gesteld dat dit zich richt tegen de vaststelling van de beoordeling. De in het bezwaarschrift geformuleerde gronden zien eveneens uitsluitend op de beoordeling; het op 1 maart 2008 tevens genomen besluit over de aanstelling van appellante wordt in het bezwaarschrift zelfs niet genoemd. Daarmee is het geschil, naar ook de rechtbank met juistheid heeft overwogen, al in de bezwaarfase tot de beoordeling beperkt. Uit de formulering van het aanvullend hoger-beroepschrift leidt de Raad overigens af dat appellante zich in dit opzicht op het verkeerde been heeft laten zetten door het slot van de aangevallen uitspraak, waarin de rechtbank kennelijk abusievelijk, en in tegenspraak met haar eerdere overweging over de reikwijdte van de door haar te verrichten beoordeling, in haar oordeel betrekt een “primair besluit om het dienstverband voor bepaalde tijd tussentijds op te zeggen”. De Raad merkt op dat deze misslag, ook los van het feit dat in de bewuste overweging het jegens appellante genomen rechtspositionele besluit niet juist is getypeerd, aan het overwogene inzake de omvang van dit geding niet kan afdoen.
3.2. Met betrekking tot de beoordeling die het onderwerp vormt van dit geding heeft appellante in de eerste plaats aangevoerd dat deze niet met de vereiste objectiviteit tot stand is gekomen, met name niet nu als eerste beoordelaar haar promotor G is opgetreden, die eerder, en volgens appellante om oneigenlijke redenen, het vertrouwen in haar had opgezegd. De Raad onderkent dat de ontstane problemen in de vertrouwensrelatie tussen G en appellante, wat er van die problemen overigens ook zij, noopten tot het geven van specifieke aandacht aan de objectiviteit bij het opmaken en vaststellen van de beoordeling van appellantes functioneren. De Raad volgt appellante evenwel niet in haar kennelijke standpunt dat dit betekent dat G niet als beoordelaar had mogen optreden. Van belang in dit verband is de uit het onderzoek van Kantharos voortgevloeide, en ter zitting van de Raad door het college toegelichte afspraak dat de vertrouwensopzegging gedurende het beoordelingstraject als het ware zou worden geparkeerd, teneinde het functioneren van appellante los van die opzegging te kunnen bezien. De Raad is van oordeel dat bij het fungeren van G als eerste beoordelaar voldoende flankerende maatregelen zijn getroffen om de bedoelde scheiding van zaken te garanderen en te verzekeren dat de objectiviteit gewaarborgd bleef. De Raad noemt in dit verband het buiten het conflict staan van de tweede beoordelaar, de bijdrage van de co-promotor als informant, de betrokkenheid van een personeelsadviseur als beoordelingsadviseur en het gegeven dat de eveneens buiten het conflict staande decaan van de faculteit als beoordelingsautoriteit is opgetreden. Laatstgenoemde heeft appellante naar aanleiding van haar bedenkingen buiten aanwezigheid van G gehoord, G in de gelegenheid gesteld schriftelijk op de bedenkingen van appellante te reageren, en vervolgens de beoordeling vastgesteld. De Raad vindt geen enkele steun voor het kennelijke standpunt van appellante dat ook de genoemde betrokkenen op hun beurt niet onbevooroordeeld te werk zijn gegaan. Naar het oordeel van de Raad is de beoordeling met een voldoende mate van objectiviteit opgemaakt en vastgesteld.
3.3. Met betrekking tot de toetsing van de inhoud van de beoordeling stelt de Raad voorop dat die volgens zijn vaste rechtspraak (CRvB 13 juli 2006, LJN AY5117 en TAR 2007, 3) is beperkt tot de vraag of gezegd moet worden dat de beoordeling op onvoldoende gronden berust. In geval van negatieve oordelen geldt het uitgangspunt dat het betrokken bestuursorgaan aannemelijk moet maken dat die negatieve waardering niet op onvoldoende gronden berust. Daarbij is niet beslissend of elk feit ter adstructie van een waardering boven elke twijfel verheven is, en zelfs is niet van doorslaggevend belang of bepaalde feiten onjuist blijken te zijn vastgesteld of geïnterpreteerd. Het gaat erom of in het totale beeld van de in beschouwing genomen gezichtspunten de gegeven waarderingen de genoemde toetsing kunnen doorstaan.
3.4. Appellante meent dat de toegekende scores (volstrekt) geen reëel beeld van haar functioneren opleveren. Zij ziet ook daarin een teken van vooringenomenheid, te meer nu zij naar haar zeggen vooraf niet is gewaarschuwd dat van ernstige tekortkomingen in haar functioneren zoals genoemd in de beoordeling sprake zou zijn. De Raad stelt in dit verband vast dat met het in overwegende mate toekennen van A-scores (“voldoet niet”) sprake is van een meer dan gemiddeld negatieve beoordeling. Naar het college ter zitting van de Raad heeft toegelicht, houdt de overwegende toekenning van de meest negatieve score verband met het gegeven dat appellante zonder meer onvoldoende functioneerde en niet tot verbetering daarvan in staat werd geacht. Overwegende toekenning van de minder negatieve, maar eveneens onvoldoende score B (“voldoet nog niet”) zou volgens het college ten onrechte hebben geïmpliceerd dat nog verbetering mogelijk was, waarmee de weg naar voortzetting van de functievervulling open was gebleven. De Raad is van oordeel dat de scores mede in dat licht bezien niet als onhoudbaar zijn te beschouwen. Zoals vastgesteld door de rechtbank, heeft appellante te laat een literatuurreview opgeleverd die bovendien onvolledig was. Deze onvolledige review biedt naar het oordeel van de Raad voldoende steun voor het standpunt van het college dat appellantes kennis van de Engelse taal en haar vermogen tot een logische tekstopbouw van onvoldoende niveau waren. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat niet kan worden gezegd dat deze onvolledige review niet als, in wetenschappelijk opzicht, van volstrekt onvoldoende kwaliteit mocht worden gekwalificeerd. De stukken ontkrachten de stelling van appellante dat haar tekortschietend functioneren op dit punt te wijten is geweest aan een gebrek aan duidelijkheid over hetgeen van haar werd verwacht en/of aan begeleiding bij de uitvoering daarvan. De stukken bieden voorts geen steun voor de bewering van appellante dat de review dan wel niet goed uit de verf is gekomen, maar dat zij, naast het door haar opgeleverde onderzoeksprotocol, wel andere onderzoeksresultaten heeft laten zien. Daarmee is ook de conclusie dat appellante onvoldoende resultaten heeft getoond, niet als onhoudbaar te beschouwen. Deze conclusie mocht naar het oordeel van de Raad dusdanig zwaar wegen dat deze, in het licht van het genoemde verschil in betekenis met de naasthogere score, mocht leiden tot de samenvattende eindscore A. Dat, zoals het college ter zitting heeft bevestigd, appellante voorafgaand aan de beoordeling niet steeds opnieuw op haar tekortkomingen is gewezen, maar dat haar, om haar zelfvertrouwen te stimuleren en in de hoop op verbetering van haar functioneren, nu en dan ook complimenten zijn gemaakt, kan aan het overwogene over de houdbaarheid van de beoordeling niet afdoen.
3.5. De Raad overweegt ten slotte dat ook de omstandigheid dat de naar aanleiding van het bezwaar van appellante in de beoordeling aangebrachte tekstuele wijziging niet gepaard is gegaan met een aanpassing van de score op het desbetreffende punt, niet maakt dat de beoordeling in haar totaliteit bezien de onder 3.2 beschreven toetsing niet doorstaat. Naar het oordeel van de Raad was een ophoging van de score op het betrokken punt - te weten dat van afwijking van de planning dan wel het ontstaan van vertraging - wel passend geweest, maar zoals aangegeven onder 3.2 is onjuiste interpretatie van een enkel specifiek feit in dit verband niet doorslaggevend. Het feit dat de bedoelde ophoging achterwege is gebleven, doet dan ook niet af aan hetgeen ten aanzien van het totaal van de gegeven waarderingen is overwogen.
4. Al het voorgaande in aanmerking genomen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat door het college voldoende aannemelijk is gemaakt dat de beoordeling niet op onvoldoende gronden berust. De aangevallen uitspraak moet, met verbetering van gronden op het onder 3.1 genoemde punt, worden bevestigd.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en J.Th.Wolleswinkel en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2011.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.