[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 april 2009, 08/3441 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 17 mei 2011
Namens appellant heeft mr. drs. M.J.G. Schroeder, als zijn gemachtigde, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 21 april 2011 heeft mr. M. Wiersma, advocaat te Rotterdam, meegedeeld dat zij mr. drs. Schroeder is opgevolgd als gemachtigde van appellant.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2011. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Dinç, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 16 juli 2007 heeft het College appellant op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) met ingang van
11 april 2007 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het College de ingangsdatum van de bijstand op 4 januari 2006 gesteld. De bijstand over de periode van
4 januari 2006 tot en met 10 april 2007 is in november 2008 aan appellant nabetaald.
1.2. Appellant woont sinds de aanvang van de bijstand in een gekraakte woning aan de [adres] te [plaatsnaam]. Wegens het ontbreken van woonkosten past het College op appellants bijstandsuitkering een verlaging toe van 20%.
1.3. Bij een inval op 5 september 2007 in de voornoemde woning van appellant is energiediefstal geconstateerd. Bij brief van 11 oktober 2007 heeft het energiebedrijf Eneco een bedrag van € 2.165,94 bij appellant in rekening gebracht wegens het illegaal afnemen van energie.
1.4. Op 3 maart 2008 heeft appellant bij het College bijzondere bijstand aangevraagd voor deze kosten. Bij besluit van
4 april 2008 heeft het College deze aanvraag afgewezen.
1.5. Bij besluit van 16 juli 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 4 april 2008 ongegrond verklaard. Daarbij is, uitgaande van een aanvraag om bijzondere bijstand voor schulden, toepassing gegeven aan artikel 13, eerste lid, onder f, van de WWB en het beleid van het College inzake bijstandsverlening voor schulden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 16 juli 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Zoals de Raad eerder heeft overwogen is voor de beoordeling van de vraag of en in hoeverre sprake is van een aanvraag om bijzondere bijstand voor schulden zowel bepalend de strekking van de aanvraag, zoals die moet worden afgeleid uit de stukken die aan het primaire besluit ten grondslag liggen, alsook de feitelijke situatie ten tijde van de aanvraag. Van een schuld is sprake indien de kosten voor de dag van de aanvraag bij de belanghebbende in rekening zijn gebracht maar nog niet zijn voldaan. Gelet op de onder 1.3 en 1.4 genoemde feiten staat vast dat de onderhavige aanvraag om bijzondere bijstand kosten betreft die appellant vóór de dag van de aanvraag in rekening zijn gebracht en nog niet waren voldaan. De Raad is van oordeel dat het College bij zijn besluitvorming daarom terecht is uitgegaan van een aanvraag om bijzondere bijstand voor een schuld.
4.2. Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB heeft degene die bijstand vraagt ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast en die overigens bij het ontstaan van de schuldenlast, dan wel nadien, beschikte of beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, geen recht op bijstand.
4.3. De Raad is niet gebleken dat appellant op de dag dat de kosten bij hem in rekening zijn gebracht, en ook nadien, een inkomen had dat niet toereikend was om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. De omstandigheid dat op de uitkering van appellant een korting van 20% wordt toegepast maakt dat niet anders, aangezien daar tegenover staat dat geen sprake was van woonkosten. Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB vormde dan ook een beletsel voor de verlening van bijstand voor de schuld bij Eneco.
4.4. In artikel 49, aanhef en onder b, van de WWB is de mogelijkheid opgenomen om in afwijking van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB bijzondere bijstand te verlenen indien daartoe zeer dringende redenen bestaan en de in onderdeel a van dat artikel genoemde mogelijkheid geen uitkomst biedt. De Raad heeft in de gedingstukken en in hetgeen namens appellant is aangevoerd evenwel geen aanknopingspunten gevonden om te oordelen dat in zijn geval sprake is geweest van zeer dringende redenen als hier bedoeld. Van een afgewezen aanvraag om een schuldsaneringskrediet is immers niet gebleken en appellant heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat de omstandigheid, dat het College niet direct is overgegaan tot de onder 1.1 genoemde nabetaling, ertoe heeft geleid dat sprake is van schulden die appellant in zijn bestaansvoorziening bedreigen.
5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham.