[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 9 april 2009, 08/4793 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 3 mei 2011
Namens appellante heeft mr. J.P.C.M. van Es, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2011. De zaak is gevoegd behandeld met zaak no. 09/2930 WWB. Voor appellante is verschenen mr. Van Es. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Punter, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage. Na de zitting zijn de zaken gesplitst. Er wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 8 november 2007 heeft het College - voor zover hier van belang - de bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) van appellante ingetrokken van 9 mei 2006 tot en met 30 september 2007 en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 16.096,46 van appellante teruggevorderd.
1.2. Bij besluit van 12 januari 2008 heeft het College aan appellante kenbaar gemaakt dat zij over 2007 een vordering heeft openstaan van € 7.933,57 en dat deze vordering per 31 december 2007 is verhoogd met de door de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente ’s-Gravenhage (de dienst SZW) afgedragen loonheffing tot een bedrag van € 4.023,91 waardoor de nieuwe vordering op 1 januari 2008 € 11.957,48 bedraagt.
1.3. Bij besluit van 13 mei 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 12 januari 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 13 mei 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het gaat in dit geding om het antwoord op de vraag of het College in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot bruto-terugvordering.
4.2. Het College voert het beleid om na afloop van het belasting-/kalenderjaar bruto terug te vorderen.
4.3. Ingevolge artikel 58, vierde lid, tweede volzin, van de WWB kunnen loonbelasting en de premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de bijstand verstrekt inhoudingsplichtige is, alsmede de vergoeding, bedoeld in artikel 46 van de Zorgverzekeringswet, worden teruggevorderd, voor zover deze belasting, premies en vergoeding niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting, premies volksverzekeringen en vergoeding.
4.4. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, onder meer de uitspraak van 28 november 2006, LJN AZ3437, dient te worden afgezien van de uitoefening van de in artikel 58, vierde lid, tweede volzin, van de WWB neergelegde bevoegdheid tot terugvordering van loonbelasting en premies waarvoor de gemeente inhoudingsplichtige is, indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van de belanghebbende en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft, is voldaan.
4.5. In zijn uitspraak van heden onder no. 09/2930 WWB heeft de Raad - kort gezegd en voor zover hier van belang - geoordeeld dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij de dienst SZW niet te melden dat zij in de periode van 9 mei 2006 tot en met 30 september 2007 in de seksinrichting aan de [adres 1] te [vestigingsplaats] op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht en dat het College bevoegd was om de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 16.096,46 van appellante terug te vorderen. De Raad verwijst naar zijn daarop betrekking hebbende overwegingen in die uitspraak. Het voorgaande betekent dat in het onderhavig geschil vaststaat dat appellante een verwijt kan worden gemaakt van het ontstaan van de terugvordering, nu sprake is van schending van de inlichtingenverplichting.
4.6. Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het College in redelijkheid heeft kunnen besluiten de vordering op appellante te bruteren. Met het besluit tot brutering heeft het College conform zijn beleid gehandeld. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen redenen op grond waarvan het College van zijn beleid had moeten afwijken.
4.7. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.F. Bandringa en R. van der Spoel als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham.