[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 9 april 2009, 08/3316 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 3 mei 2011
Namens appellante heeft mr. J.P.C.M. van Es, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2011. De zaak is gevoegd behandeld met zaak no. 09/2931 WWB. Voor appellante is verschenen mr. Van Es. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Punter, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage. Na de zitting zijn de zaken gesplitst. Er wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 1 oktober 1997 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Op 20 juni 2007 is bij een bedrijfsbezoek van een seksinrichting aan de [adres 1] te [vestigingsplaats] door de Belastingdienst Haaglanden geconstateerd dat appellante aanwezig was in het pand en dat zij als beheerder is vermeld op de afgegeven exploitatievergunning van de seksinrichting. Naar aanleiding van deze informatie heeft de afdeling bijzonder onderzoek van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente ’s-Gravenhage (DSZW) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Dit bestond onder meer uit een gesprek met appellante op 9 augustus 2007 en onderzoek van de afschriften van de girorekening van appellante vanaf 21 september 2006. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in de rapportage van 30 augustus 2007, die is aangevuld op 20 september 2007. De onderzoeksresultaten hebben geleid tot het besluit van 6 november 2007, waarbij het College de bijstand met ingang van 1 oktober 2007 heeft ingetrokken op de grond dat appellante niet heeft voldaan aan haar inlichtingenverplichting waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen en tot het besluit van 8 november 2007, waarbij de bijstand vanaf 9 mei 2006 tot en met 30 september 2007 is herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 16.096,46 van appellante zijn teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 18 maart 2008 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 6 november 2007 en 8 november 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 18 maart 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat het College de intrekking van bijstand ingaande 1 oktober 2007 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dit betekent dat, mede gelet op de tevens in geding zijnde intrekking van bijstand van 9 mei 2006 tot en met 30 september 2007, hier ter beoordeling voorligt de periode van 9 mei 2006 tot en met 6 november 2007.
4.2. Appellante heeft in haar aanvullende bezwaarschriften van 2 januari 2008 erkend dat zij in de periode van mei 2006 tot de dag van het bezoek door de Belastingdienst, 20 juni 2007, in de seksinrichting aan de [adres 1] te [vestigingsplaats] algemene voorkomende werkzaamheden in de keuken heeft verricht, waarvoor zij van de exploitant van de seksinrichting geldelijke vergoedingen heeft ontvangen. Door het vorenstaande niet te melden heeft appellante naar het oordeel van de Raad de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.3. De schending als bedoeld onder 4.2 betreft eveneens het als beheerder geregistreerd staan van de betreffende seksinrichting, en het als zodanig werkzaam zijn. Het standpunt van appellante dat zij tot het bezoek op 20 juni 2007 niet heeft geweten van haar registratie als beheerder van de betreffende seksinrichting, zij daar nooit als beheerder heeft gewerkt en er na de inval niet meer is geweest, kan de Raad niet volgen.
4.3.1. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij tot 20 juni 2007 niet zou hebben geweten dat zij als beheerder stond vermeld op de exploitatievergunning van de seksinrichting en dat het uiterst onaannemelijk is dat ook de exploitant niet heeft geweten dat appellante geregistreerd stond als één van de beheerders van de seksinrichting en dat die registratie het gevolg zou zijn van een misverstand. De Raad verenigt zich met de overwegingen waarop dat oordeel berust en verwijst daarnaar. De Raad voegt daaraan toe dat blijkens de, in hoger beroep ingebrachte, op ambtseed afgelegde verklaring van de betreffende medewerker van de Belastingdienst Haaglanden van 18 augustus 2009, de exploitant van de seksinrichting in geding, op 21 juni 2007, telefonisch heeft meegedeeld dat appellante een heel erg goede, betrouwbare vriendin was, die ze het volledig vertrouwen schenkt bij haar vervanging in de seksinrichting tijdens onder meer vakanties.
4.3.2. De Raad stelt op grond van de stukken vast dat appellante op 20 juni 2007 medewerkers van de Belastingdienst toegang heeft verleend tot de seksinrichting, dat zij die medewerkers te woord heeft gestaan en dat zij de exploitant heeft gebeld en op de hoogte heeft gebracht van het bezoek door de Belastingdienst. De Raad neemt verder in aanmerking dat appellante sinds 9 mei 2006 als beheerder staat vermeld op de exploitatievergunning van de seksinrichting en dat deze registratie pas bij besluit van de burgemeester van Den Haag van 7 november 2007 is gewijzigd, naar aanleiding van een brief van de exploitant van 18 oktober 2007 waarin deze te kennen geeft dat appellante ten onrechte als beheerster staat opgegeven en van de lijst af moet. Voorts is de Raad niet gebleken dat appellante na 20 juni 2007 zelf enige actie heeft ondernomen richting het bevoegde bestuursorgaan om de in haar ogen onjuiste registratie als beheerder ongedaan te maken. De registratie is na het bezoek door de Belastingdienst nog ruim vier maanden in stand gelaten, waarbij de Raad verder opmerkt dat, zoals is vermeld op de exploitatievergunning van de seksinrichting, artikel 95q van de Algemene Politieverordening voorschrijft dat indien een beheerder het beheer in de seksinrichting feitelijk heeft beëindigd, dit door de exploitant binnen één week na de feitelijke beëindiging van het beheer schriftelijk dient te worden doorgegeven aan de burgemeester.
4.3.3. De Raad neemt tot slot in ogenschouw dat uit onderzoek van de DSZW, van de afschriften van de girorekening van appellante, naar voren is gekomen dat appellante ook na 20 juni 2007 geen contant geld opneemt en zeer weinig boodschappen via pinbetaling doet. Ook deze omstandigheid duidt erop dat appellante haar werkzaamheden van 20 juni 2007 heeft voortgezet.
4.4. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.3.3 is overwogen, is de Raad van oordeel dat er voldoende feitelijke grondslag is voor het standpunt van het College dat appellante van 9 mei 2006 tot en met 6 november 2007 in de seksinrichting aan de [adres 1] te [vestigingsplaats] op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht. Aan de voorhanden schriftelijke verklaringen van de exploitant en van [T.] en [W.], onder meer inhoudende dat appellante geen beheerder was en dat appellante na 20 juni 2007 niet meer in de seksinrichting is geweest, komt niet de waarde toe die appellante daaraan gehecht wenst te zien. De Raad gaat in dit kader tevens voorbij aan het in hoger beroep ingebrachte strafrechtelijk arrest van het gerechtshof ’s-Gravenhage van 3 juni 2009, aangezien volgens vaste rechtspraak aan een strafrechtelijk vonnis in een bestuursrechtelijke procedure geen beslissende betekenis toekomt.
4.5. Naar vaste rechtspraak van de Raad levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
4.6. De Raad is van oordeel dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet meer is vast te stellen of, en zo ja, in welke mate appellante gedurende de periode van 9 mei 2006 tot en met 6 november 2007 verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB. Daartoe heeft de Raad evenals de rechtbank van belang geacht dat appellante geen administratie heeft bijgehouden van haar werkzaamheden in de betreffende seksinrichting en achteraf de hoogte van haar inkomsten niet meer, verifieerbaar, kan worden vastgesteld.
4.7. Het voorgaande betekent dat het College bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de aan appellante verleende bijstand over de onder 4.6 genoemde periode in te trekken. Tegen de gebruikmaking van deze bevoegdheid zijn geen zelfstandige beroepsgronden gericht.
4.8. Uit het voorgaande vloeit voort dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 9 mei 2006 tot en met 30 september 2007 van appellante terug te vorderen. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen op grond waarvan in dit geval geheel of ten dele van terugvordering zou moeten worden afgezien.
4.9. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Bij deze uitkomst is voor een veroordeling tot vergoeding van schade geen ruimte. Het verzoek daartoe van appellante dient daarom te worden afgewezen.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.F. Bandringa en R. van der Spoel als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham.