[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 14 mei 2009, 08/1016 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Terneuzen (hierna: College)
Datum uitspraak: 16 mei 2011
Namens appellant heeft mr. F.A.M. te Braake, advocaat te Goes, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Te Braake. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1931, ontvangt sinds 18 maart 2003 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), in aanvulling op zijn onvolledige pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet.
1.2. Appellant heeft in het kader van een regulier heronderzoek van zijn bijstandsuitkering op 8 februari 2008 afschriften van zijn bankrekening van de voorgaande drie maanden overgelegd. Bij bestudering daarvan heeft de behandelend ambtenaar (hierna: de ambtenaar) een aantal kasstortingen opgemerkt. De ambtenaar heeft diezelfde dag daarover telefonisch contact gehad met appellant. Volgens de op 3 maart 2008 gedateerde rapportage heronderzoek rechtmatigheid heeft appellant bij die gelegenheid verklaard dat hij het op 5 februari 2008 gestorte bedrag van € 500,-- had gekregen van een vriend, omdat hij niet kon rondkomen. Van zijn zuster had hij een bedrag van € 500,-- gekregen om een nieuwe computer te kopen. Voor een kasstorting van € 406,82 heeft appellant als verklaring gegeven dat hij dit bedrag gestort heeft op Schiphol bij terugkomst uit Engeland. Hij had een bedrag van 300 Britse ponden gekregen van vrienden voor de kosten die hij moest maken om bij hun huwelijk aanwezig te kunnen zijn. Naar aanleiding van deze verklaring heeft de ambtenaar appellant verzocht afschriften van de bankrekening van het volle voorafgaande jaar over te leggen. Appellant heeft aan dit verzoek voldaan.
1.3. Bij brief van 22 februari 2008 heeft het College appellant gevraagd om inlichtingen te verschaffen over 15 kasstortingen in de periode van 1 februari 2007 tot 5 februari 2008, meest bedragen van een veelvoud van honderd euro, variërend van 200 tot 700 euro en met een totaal bedrag van € 5.676,85.
1.4. Bij brief van 27 februari 2008 heeft appellant onder meer en samengevat het volgende over de kasstortingen geschreven. De twee stortingen van € 500,-- in februari 2007 betreffen een verjaardagscadeau, gedateerd 26 december 2006, van een vriend uit Spanje. De storting van € 400,-- in april 2007 en € 700,-- in mei 2007 betreffen betalingen voor vertalingen van documenten. De vijf stortingen, variërend van € 200,-- tot € 500,-- in de periode 10 september 2007 tot en met 30 oktober 2007 tot een bedrag van € 1.900,-- betreffen een tijdens een verblijf in Spanje bij een ex-bedrijfspartner aangegane renteloze lening van € 2.000,--. De twee stortingen van € 500,-- van 27 december 2007 en 5 februari 2008 betreffen wederom een verjaardagscadeau van een Spaanse vriend. Ten aanzien van de storting op 13 november 2007 tot een bedrag van € 406,82 heeft appellant zijn eerdere gegeven verklaring herhaald.
1.5. Bij besluit van 13 maart 2008 heeft het College de bijstand van appellant over de periode van 1 december 2006 tot en met 31 december 2007 in verband met deze kasstortingen herzien (lees: ingetrokken), in die zin dat appellant in het geheel geen recht heeft op (aanvullende) bijstand. Bij dat besluit heeft het College voorts een bedrag van € 3.092,12 teruggevorderd als ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand.
1.6. Bij besluit van 23 oktober 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 13 maart 2008 ongegrond verklaard. Dit besluit berust op de overweging - kort aangeduid - dat appellant ten aanzien van deze kasstortingen zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden en voorts dat het gaat om inkomsten uit werkzaamheden, om een lening zonder concrete aflossingsverplichting en om giften die samen leiden tot een bestedingsniveau dat niet verenigbaar is met wat op bijstandniveau gebruikelijk is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 23 oktober 2008 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat de herziening van de bijstand over de maanden april en mei 2007 niet op voldoende grondslag berust, nu de vertaalwerkzaamheden hebben plaatsgevonden in juli 2006.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank daarbij in haar overwegingen beslist heeft dat de herziening en terugvordering over de overige maanden op voldoende grondslag berust.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het College bij besluit van 29 mei 2009 op het bezwaar tegen het besluit van 13 maart 2008 de herziening en terugvordering gewijzigd, in de zin dat die geen betrekking hebben op de maanden april en mei 2007, en dat de terugvordering wordt beperkt tot een bedrag van € 2.220,40. De Raad stelt vast dat, nu daarmee niet is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellant, het geding in hoger beroep, gelet op de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, zich mede uitstrekt tot dit nieuwe besluit.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de van belang zijnde wettelijke bepalingen verwijst naar de aangevallen uitspraak.
5.1. Tussen partijen is in geschil of het College de door appellant ontvangen gelden terecht als middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB heeft aangemerkt.
5.2. Appellant stelt dat het voor € 1.900,-- gaat om geleend geld, dat moet worden terugbetaald en dus niet behoord tot de in aanmerking te nemen middelen. Met het College en de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant dit niet aannemelijk gemaakt heeft. De daartoe overgelegde in het Spaans gestelde overeenkomst en Nederlandse vertaling vermelden 31 augustus 2006 als ondertekeningsdatum. Appellants verklaring ter zitting dat het hier gaat om een verschrijving kan de Raad niet overtuigen. Bovendien bevat deze overeenkomst geen concrete, daadwerkelijke en ongeclausuleerde terugbetalingsverplichting. De kasstortingen in september en oktober 2007 moeten dus tot de middelen van appellant worden gerekend.
5.3. Het betoog van appellant dat de kasstorting in verband met de ontvangst van 300 Britse ponden een reiskostenvergoeding betreft, heeft hij op geen enkele wijze onderbouwd, bijvoorbeeld met overlegging van tickets en andere reisbescheiden. Met de rechtbank en het College is de Raad van oordeel dat de storting van € 406,82 op
13 november 2007 eveneens tot de middelen van appellant moeten worden gerekend.
5.4. Op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de WWB worden giften niet tot de middelen van een betrokkene gerekend voor zover deze naar het oordeel van het College uit het oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn. Ten aanzien van de vraag of de giften uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn (en om die reden niet tot de middelen van de betrokkene worden gerekend), hanteert het College het beleid dat een gift in aanmerking wordt genomen indien deze betrekking heeft op kosten die in de algemene bijstand zijn begrepen, de gift een vrij te besteden karakter heeft en de gift leidt tot een bestedingsniveau dat onverenigbaar is met wat op bijstandsniveau gebruikelijk is.
5.5. Niet in geschil is dat de kasstortingen van februari en december 2007 en februari 2008 van vier maal € 500,-- betrekking hebben op giften van tweemaal € 1.000,--. Evenmin is in geschil dat appellant deze bedragen ter vrije besteding had en heeft aangewend voor levensonderhoud. Appellant heeft zijn aanvankelijke verklaring dat deze giften afkomstig zijn van een Spaanse vriend bijgesteld. Het gaat om een gezamenlijke gift van 22 Spaanse vrienden die ieder ter gelegenheid van kerstmis en de verjaardag van appellant een bescheiden bedrag bij elkaar leggen en doen brengen door één van hen naar appellant.
5.6. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het College in overeenstemming met zijn beleid tot het oordeel heeft kunnen komen dat deze giften uit een oogpunt van bijstandsverlening niet verantwoord zijn. Het betoog dat volgens het beleid giften tot 15 procent van de bijstandsnorm buiten beschouwing mogen worden gelaten, mist doel, aangezien deze beleidsregel op periodieke giften ziet. Volgens de stellingen van appellant is daar juist geen sprake van. De Raad ziet in hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College van dit beleid had dienen af te wijken. Ook indien het zou gaan om een verzameling bescheiden giften van vele mensen, gaat het in de som daarvan om een in het licht van de bijstandsnorm zeer aanzienlijk bedrag.
5.7. Uit hetgeen onder 5.1 tot en met 5.6 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak - voor zover aangevochten - voor bevestiging in aanmerking komt.
5.8. De Raad stelt vast dat het College met het nieuw genomen besluit op bezwaar van 29 mei 2009 geen onjuiste uitvoering heeft gegeven aan de aangevallen uitspraak. Appellant heeft tegen dit besluit geen zelfstandige of van het eerdere beroep afwijkende gronden aangevoerd. Daarom moet het beroep tegen het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit ongegrond worden verklaard.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 29 mei 2009 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en C.G.M. van Rijnberk als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham.