ECLI:NL:CRVB:2011:BQ4875

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/2664 WWB + 09/2665 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin de rechtbank het beroep van appellanten tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage ongegrond heeft verklaard. De appellanten ontvingen sinds 12 november 2003 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College heeft de bijstand van appellanten herzien en teruggevorderd, omdat zij de op hen rustende inlichtingenverplichting zouden hebben geschonden. Dit leidde tot een terugvordering van € 32.319,47 over een periode van meer dan twee jaar.

De Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat appellanten niet hebben gemeld dat hun woonsituatie was veranderd, namelijk dat de schoonzuster van appellant niet meer bij hen woonde. Daarnaast hebben appellanten geen melding gemaakt van financiële steun die zij van familie en vrienden ontvingen. De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat zij niet in rechtens relevante andere omstandigheden verkeerden en dat het College hen niet duidelijk heeft gemaakt welke informatie zij moesten verstrekken. De Raad heeft deze argumenten verworpen, omdat uit de gedingstukken blijkt dat het College herhaaldelijk om aanvullende informatie heeft gevraagd en dat appellanten niet aan deze verzoeken hebben voldaan. De Raad concludeert dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing is openbaar uitgesproken op 3 mei 2011.

Uitspraak

09/2664 WWB
09/2665 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante] en [Appellant], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 25 maart 2009, 08/6718 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 3 mei 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. W.G.H. van de Wetering, advocaat te Rijswijk, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2011. Voor appellanten is verschenen mr. Van de Wetering. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Punter, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen sinds 12 november 2003, met een korte onderbreking, bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden met een verlaging van 6%, omdat appellanten de noodzakelijke kosten van bestaan met een of meer anderen konden delen. Appellanten wonen op het adres [adres 1] te [woonplaats]. Bij hun aanvraag om bijstand hebben appellanten aangegeven dat zij bij de schoonzuster van appellant inwonen.
1.2. Blijkens een rapportage van 26 oktober 2007 hebben appellanten in een gesprek aangegeven dat de schoonzuster al maanden weg is, dat zij aan huur een bedrag van € 913,-- betalen, dat de bijstanduitkering geheel aan vaste lasten opgaat, dat zij geen huurachterstand hebben en dat zij financieel worden bijgestaan door hun dochters. Bij schrijven van 10 november 2007 heeft appellant het College meegedeeld dat hij en appellante hulp in de vorm van geld en goederen krijgen van familie en vrienden, dat het om kleine en variabele bedragen gaat en dat dit in de laatste vier maanden in totaal ongeveer € 300,-- is geweest. In een rapport van 13 november 2007 wordt aangegeven dat aan de hand van de door appellanten overgelegde bankafschriften over de periode van 1 januari 2007 tot en met 7 september 2007 kan worden vastgesteld dat de vaste lasten van appellanten hoger zijn dan de door hen ontvangen bijstandsuitkering en dat de stortingen op de bankrekening een hoger bedrag belopen dan het door appellanten aangegeven bedrag van € 300,--. Appellanten hebben bij brief, door het College op 4 januari 2008 ontvangen, verklaard dat zij elke 27e dag van de maand een geldbedrag van hun twee dochters, een neef en een vriend hebben ontvangen ter hoogte van in totaal € 800,-- . Blijkens een rapport van 28 februari 2008 heeft appellant op 28 januari 2008 verklaard dat hij het totaalbedrag van € 800,-- sinds juli 2005 ontvangt, dat het geld dat hij van zijn neef en vriend krijgt leningen betreft en dat het geld dat hij van zijn dochters krijgt wordt besteed aan het kopen van eten. Betreffende de gestelde geldlening van een vriend hebben appellanten een contract van 1 november 2005 overgelegd.
1.3. Bij besluit van 16 april 2008 heeft het College de bijstand van appellanten over de periode van 20 september 2005 tot en met 30 november 2007 herzien (lees: ingetrokken). Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden, waardoor het recht op bijstand over de genoemde periode niet is vast te stellen. Het College heeft bij dat besluit tevens de over de periode van 27 augustus 2005 tot en met 30 november 2007 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 32.319,47 van appellanten teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 21 juli 2008 heeft het College het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 16 april 2008 ongegrond verklaard en de ingangsdatum van de terugvorderingsperiode gewijzigd en bepaald op 20 september 2005.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het besluit van 21 juli 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de relevante wettelijke bepalingen verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1. Appellanten hebben aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. Appellanten stellen in dit verband dat zij in de periode hier in geding niet in rechtens relevante andere omstandigheden verkeerden dan ten tijde van de toekenning van de bijstand. De Raad kan appellanten hierin niet volgen. Niet in geschil is dat de schoonzuster van appellant sinds 20 september 2005 en gedurende de gehele periode hier in geding niet meer in hun woning woonachtig was. Appellanten hebben van deze wijziging in hun woonsituatie, welk gegeven onmiskenbaar een voor de verlening van bijstand van belang zijnde omstandigheid is als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB, en welke wijziging overigens gelet op hetgeen onder 1.2 is overwogen van invloed is op hun recht op bijstand, geen melding gedaan bij het College. Voorts hebben appellanten ook van de door hen in de periode hier in geding ontvangen gelden van familie en kennissen om in hun levensonderhoud te voorzien geen melding gemaakt bij het College.
4.2. De Raad volgt appellanten voorts niet in hun betoog dat, nu het College telkens nadat appellanten desgevraagd inlichtingen hadden verstrekt, appellanten heeft verzocht om nieuwe gegevens over te leggen, voor appellanten niet duidelijk was op welke wijze en in welke mate zij aan de op hen rustende inlichtingenverplichting moesten voldoen. Uit de gedingstukken komt naar voren dat de door appellanten verstrekte informatie telkens nieuwe vragen opriep over hun financiële situatie en derhalve over hun recht op bijstand. Voorts is de Raad van oordeel dat in de betreffende brieven van het College telkens duidelijk stond aangegeven welke informatie van appellanten werd verlangd, zodat van onduidelijkheid hierover geen sprake was.
4.3. Appellanten hebben voorts aangevoerd dat uit de aan het College bekende feiten en omstandigheden volgt dat zij gedurende de periode hier in geding bijstandsbehoevend waren. Naar vaste rechtspraak van de Raad levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat in geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond. Daarin zijn appellanten niet geslaagd. Niet in geschil is dat het bedrag dat appellanten in de periode hier in geding maandelijks hebben besteed aan vaste lasten meer bedraagt dan de destijds voor hen geldende bijstandsnorm. De rechtbank heeft geoordeeld dat de wijze waarop appellanten in de hier in geding zijnde periode hebben voorzien in hun levensonderhoud niet eenduidig is verklaard en niet wordt ondersteund door objectieve en verifieerbare gegevens. Mede gelet op hetgeen onder 1.2 is overwogen, onderschrijft de Raad de motivering van de aangevallen uitspraak en ziet de Raad in hetgeen appellanten hebben gesteld geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. De Raad tekent daarbij aan dat appellanten ook in hoger beroep de discrepantie tussen de betaling van vaste lasten en verkregen inkomsten niet hebben verklaard. Voorts hebben appellanten evenmin in hoger beroep met betrekking tot de door hen gestelde ontvangen bedragen van hun twee dochters en een neef objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd.
4.4. Appellanten hebben tot slot gesteld dat in de feiten en omstandigheden redenen zijn gelegen die tot matiging van de terugvordering aanleiding hadden moeten geven. Het College voert het beleid dat, in het geval sprake is van schending van de inlichtingenverplichting, van de bevoegdheid tot (volledige) terugvordering steeds gebruik wordt gemaakt, behoudens in geval van dringende redenen. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met dit beleid. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan de terugvordering, in afwijking van dit beleid, had moeten worden gematigd.
4.5. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep van appellanten niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2011.
(get.) C. van Viegen.
(get.) R.L.G. Boot.
HD